verhaal van Rich. Lander,zijn bediende, van daar teruggekeerd naar Engeland. II Deelen. Met Portret en eene Kaart. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1830, 1831. In gr. 8vo. Te zamen IV en 550 bl. ƒ 5-80.
Wanneer men een' blik slaat op onze beste kaarten van Afrika, vooral op die, welke berghaus in 1824 van dit werelddeel bewerkt heeft, ziet men spoedig, hoe klein het bekende is, in vergelijking van het onzekere of zelfs geheel onbekende. Elk weet, welke belangrijke ophelderingen dit gedeelte onzer Aardrijkskunde in de laatste jaren ontvangen heeft door den stoutmoedigen en volhardenden Schot, wiens Reis thans in het Nederduitsch voor ons ligt, en die, na vroeger den Kolonel denham te hebben vergezeld, in 1825 andermaal met eene zending naar de binnenlanden van Afrika werd belast, vooral om er handelsbetrekkingen met den Sultan der Fellatahs, bello, aan te knoopen, in wiens residentie Sackatou hij op den 13 April 1827 overleed. Van Badagry, aan de kust van Benin, trok hij landwaarts in; terwijl reeds in den aanvang der reis zijne medgezellen, Kapitein pearce en Doctor morrison, hem door den dood ontrukt werden, waardoor hij zich van eenen bekwamen teekenaar en van eenen kundigen verzamelaar van natuurlijke voortbrengsels beroosd zag. De vermoeijenissen en ontberingen van den togt, en de teleurstelling, die hij van den Sultan bello ondervond, ondermijnden eindelijk ook zijn sterk en gezond gestel, en hij vermeerderde alzoo het groot aantal slagtoffers der wetenschap, welke het, inzonderheid voor Europeërs, ongunstig klimaat van Afrika reeds heeft weggerukt.
Terwijl elk, die belang stelt in de kennis van onzen aardbol en van hare bewoners, het reisverhaal van clapperton met voldoening zal raadplegen, gelooft Rec. echter, dat de droogheid en schraalte van het verhaal, vooral bij den aanvang, velen van eene doorloopende lezing zal terughouden. Het is een dagboek, geschreven door een' man van weinig kennis en geene geletterde beschaving. Ziehier, om dit oordeel te staven, eenige uittreksels:
‘Dingsdag den 22sten (Julij.) Ik merkte heden op, dat ik eene misrekening omtrent de maand Mei gemaakt had, waaraan ik slechts dertig, in plaats van 31 dagen had gegeven.’ (II, bl. 6.)