| |
Rijp en groen, door J. van Dissel, Jz.,M. et Ch. Dr., vrijwillig Officier van Gezondheid bij het 1ste Bat. 1ste Afd. Geldersche Schutterij te velde. Ten voordeele van de Betrekkingen der Geldersche Schutterij. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1831. In gr. 8vo. IV en 103 bl. ƒ 1-90.
Een bundel, uitgegeven ten voordeele van de betrekkingen eeniger Schutterij te velde, vereischt reeds om deze reden eene zachtere beoordeeling en gunstiger aanbeveling, dan waarop bij anders aanspraak zou kunnen maken. Echter behoeft de aangekondigde dichtverzameling niet uit dien hoofde alleen op een toereikend debiet te hopen. Ook de inhoud is in vele opzigten prijzenswaardig. Hooge vlugt, stoute en diepe gedachten zijn hier wel minder overvloedig te vinden, doch daarentegen wordt men ook nergens door gezwollen' stijl en valsch vernuft gehinderd.
Wij ontmoeten hier eerst eene dichterlijke Opdragt aan des Schrijvers Vader; daarna een Voorberigt in proza, en verder eene Uitboezeming, getiteld: Aan mijne Wapenbroeders; waarna wij kunnen rekenen, dat de eigenlijke verzameling geopend wordt. De Brief aan eenen Vriend schildert op eene naïve wijze het scheepsleven, waarvan de Schrijver, toen ter tijd in betrekking naar Indië op reis, ooggetuige was. 's Levens rustplaats, en Aan van der palm, ten geleide van eene(n) hy(i)acint, Borger genaamd, zijn regt lieve stukjes. Nog meer onderscheiding verdienen de uitgebreider dichtstukken, Herinnering, en dat ter verjaring van onze aankomst in Indië. Aan mijne geliefde Moeder, bij mijne terugkomst uit zee in 1817, doet het talent van den Dichter en het hart van den Zoon gelijkelijk eer aan. Met genoegen lazen wij ook: In een Album (bl. 54), en Redding, eene vertelling in de manier van tollens, waarin de Heer van dissel al dikwijls gewerkt heeft, schoon hij ook somwijlen, b.v. in het dichtstuk Herinnering, meer valt in den toon van jufvrouw moens. Victor aan Mejufvrouw H..., zijne peettante, na het geschenk van een' koperen halsband, en het Reisje naar de Lochemsche Bergen, zijn geestige stukjes, inzonderheid het laatste, dat uitmunt door los- | |
| |
heid en levendigheid van voorstelling. In het Album van Ds. bruinier en Het ontslapen Kind aan zijne Ouders zijn roerend-verheven. De overige stukjes in dezen bundel zijn van
verschillende waarde. - De Dichter ziet uit al het bovenstaande, dat wij wel gezind zijn, aan zijne verdiensten regt te doen wedervaren; en het volgende moge hem bewijzen, hoe aangenaam het ons wezen zal, indien hij zich op meerdere volmaking gelieft toe te leggen.
Er verraadt zich nog telkens zekere moeijelijkheid in de versificatie, en gebrek, zoo aan kennis van, als aan meesterschap over onze taal. Vandaar de zoo veel mogelijk rijmeloos gelaten regels in de manier van Jufvrouw moens, b.v. in de tienregelige coupletten in het Album van Ds. bruinier, en op vele plaatsen elders. Vandaar de zonderlinge vrijheid, om niet alleen drie regels in de negenregelige coupletten van Herinnering telkens rijmeloos te laten, maar zelfs, couplet drie, er nog een' rijmeloozen tienden regel in te schuiven, die daar al zeer onaangenaam tusschen komt. Men hoore dat couplet:
Herinn'ring schokt den droeven vader,
Die kindren naar Gods akker droeg:
Dat zaad heeft hij besproeid met tranen,
Dat dierbaar zaad, dat God hem vroeg!
Waar is nu balsem voor de wonde,
Die 't nokkend ouderhart doorboort?
Herinn'ring, die de borst doet bloeden,
Blijft tevens met 't verleden voeden,
Toen 't kroost nog aan zijn kniën speelde, -
En - hij leest met zijn kinders voort.
Dat de Dichter, ook dáár, waar hij rijmt, vele vrijheden neemt, laat zich nu reeds vooraf begrijpen. Wij vinden dan ook niet alleen het rijm van ij op ei, maar ook dat van ziele (enkelvoud) op vielen, en dergelijke, onbeschroomd gebezigd. Voor beide vrijheden, vooral voor de laatste, als de meest hinderlijke voor het gehoor, dient de Heer van dissel zich in het vervolg te wachten. Stuitend vinden wij, op bl. 29, de uitdrukking kleedije:
De wichtjes, die Gods eeuw'ge wijsheid
Van 't minnend ouderharte nam,
| |
| |
Zijn dáár, in hemelsche kleedije, (gewaden?)
Als lijstrawanten van het lam!
Bl. 42 is het niet juist gesproken, wanneer een doelwit verbeid wordt: 't Is 't zelfde doelwit, dat wij beiden. Waarom niet liever: Het heil is één, dat wij verbeiden, of dergelijk? Overigens ontbreekt het niet aan harde en ongebruikelijke smeltingen en afkappingen, noch aan stroeve en soms uit de maat vallende regels, vooral in trippelverzen, b.v. bl. 78, in het Reisje naar de Lochemsche Bergen:
Een zeide er: ‘Ik weet niet, maar 'k geloof, Mevrouw Buys!
't Zal u wel wat hindren, mij dunkt, 'k bleef maar t' huis.’
Dit zou wel zoo gemakkelijk rollen, schoon het even prozaïsch blijft:
Een zeide er: ‘Ik weet niet, maar meen, Mevrouw Búys!
't Zal u wel wat hindren, mij dunkt, ik bleef t' huis.’
Dus ook bl. 87 (aan mijne Echtgenoot, enz.):
Wat se=´est wij do=´or hem vie=´ren mo=´gen.
Aldus zou ieder het lezen; maar het moet trippelmaat verbeelden, en zou dus moeten huppelen: wat fee=´st wij door he=´m viĕrĕn mo=´gen. Doch dit laat de taal niet toe: want mogen is hier een hulpwerkwoord, en daarop valt nimmer de hoofdklemtoon. Wat fe=´est wij door he=´m mŏgĕn vie=´ren zou goed zijn, doch dan raakt het rijm weder weg. Eens voor altijd: men zegt, lĕerĕn le=´zen, maar niet, lĕzĕn lee=´ren, en aldus ook iēts mŏgĕn vie=´ren, maar niet, viĕrĕn mo=´gen. Dat ligt zoo in den rhythmus van onze taal, en wordt in de dagelijksche uitspraak getrouw in acht genomen.
Hoe hard is, bl. 97, in het vers bij de bevordering van den Heer dobbelaar (dobbelaer, gelooven wij) tot Doctor in de Geneeskunde:
Maar treft men dan eenmaal, bij 't kronklen der baan,
Diĕnzēlfdĕn vrĭend wēêr ăls zijn̆ toḡtgĕnŏot aān.
Waarom niet liever: Diĕn eīgĕnĕn vriēnd wĕêr ăls tōgtgĕnŏot aā;n?
| |
| |
Ook is de eerste voet van menig vers nu eens een Anapaestus, b.v. (coupl. 1.): In̆ 't ğewōel, dat er heerscht op het pad, dat wij gaan; en dan weder een Jambus (coupl. 2.): Ŏns pād liep uiteen, en toen rekte de band.
Wij zouden onze aanmerkingen nog wel kunnen vermeerderen; maar liever schrijven wij, tot aanbeveling, om de fraaiheid, de kortheid en het onderwerp tevens, hier af:
Aan den Hoogleeraar j.h. van der palm, ten geleide van eenen Hyacint, genaamd Borger.
'k Was ver van 't heilig oord, waar Borger's assche rust,
Toen mij de mare trof: ‘Die lijder is ontslapen!’
Dat viel mij bang op 't hart en roofde 's levens lust,
En sloeg me een diepe wond, die tot aan 't graf zal gapen.
'k Had innig hem bemind: ik dweepte menigmaal,
Hem weêr te zullen zien en nogmaals hem te hooren,
Te vangen van zijn' mond die rein verheven taal,
Die doordrong tot de ziel en hemelsch klonk in de ooren!
Aan 't Afrikaansche strand zag ik uw dierbaar schrift:
Uw warme hartetaal, toen Gij zijne uitvaart vierdet;
Die beelden, treurig-schoon, staan in mijn ziel gegrift,
En kostlijk is 't gebloemt', waar Gij zijn graf meê sierdet!
Nu breng ik, wat ik heb. Ei, wraak die hulde niet!
Het is een nieuwe teelt uit Flora's lustwaranden:
Met Borger's naam gedoopt is 't bloempje, dat ik bied,
En Borger's trouwsten vriend zij de eerstelinge in handen!
|
|