Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijArchief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland. Verzameld door N.C. Kisten H.J. Royaards,Hoogleeraren te Leyden en Utrecht. IIden Deels 1ste Stuk. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1830. In gr. 8vo. IX en 395 bl. ƒ 3-90.Met genoegen vernamen wij uit het Voorberigt, dat aan het Eerste Deel dezes belangrijken werks een gunstig onthaal, niet slechts in ons Vaderland, maar ook buiten hetzelve heeft mogen te beurt vallen. De geleerde Schrijvers vonden dus aanmoediging, om op den ingeslagen' weg voort te gaan. Slechts twee rubrieken: Algemeene Kerkgeschiedenis en Geschiedenis der Christelijke Leer en Schrijvers, komen in dit boekdeel voor. De reden hiervan wordt in het Voorberigt opgegeven. De inhoud van het IIden Deels 2de Stuk, dat tegen het einde des vorigen jaars reeds ter perse was, zal grootendeels aan de Kerkelijke Geschiedenis van Nederland toegewijd zijn. In dit 1ste Stuk vindt men eerst: Over den oorsprong van het Bisschoppelijk Gezag in de Christelijke Kerk, In verband met de vorming en den toestand der vroegste Gemeenten. (Eene proeve van de echtheid en het belang der Brieven van ignatius.) Door n.c. kist. Na aangemerkt te hebben, dat de Bissch oppelijke waardigheid geenszins door de Apostelen ingesteld, maar nogtans kort na hunnen tijd ontstaan is, doet de Hoogleeraar zien, hoe omstandigheden er aanleiding toe gaven, dat men in de tweede eeuw aan het hoofd van elke Ge- | |
[pagina 5]
| |
meente één' persoon of Bisschop poogde te plaatsen. De brieven van ignatius, over welke hier in het voorbijgaan het noodige wordt gezegd, leveren de bewijzen. Het betoog is tweeledig. Eerst wordt onderzoek gedaan naar den oorspronkelijken toestand der eerste Christengemeenten, inzonderheid in volkrijke steden, en voorts daaruit bij gevolgtrekking afgeleid, hoedanig de oorsprong van het Bisschoppelijk ambt en gezag in de Christengemeenten geweest is. Dan volgen in de derde plaats, onder den naam van Resultaten, eenige zeer belangrijke aanmerkingen. De slotsom komt hierop neder, dat de zucht, om elke Gemeente tot een gesloten, wel te zamenhangend ligchaam te vormen, het Bisschoppelijk gezag te voorschijn riep. De Presbyteriale inrigting is voorafgegaan, en het gezag van eenen Bisschop in elke Gemeente geenszins, gelijk velen willen, van lieverlede uit het voorzitterschap van eenen der Ouderlingen voortgevloeid. Om eenheid in elke Gemeente te behouden, wilde men één' man aan derzelver hoofd geplaatst hebben. Eene plaats, uit hieronymus aangehaald, dient allezins ter bevestiging van het gevoelen des Hoogleeraars. Oorspronkelijk waren dus de Bisschoppen geenszins, wat ze naderhand zijn geworden. Men zocht slechts een middel, om verdeeldheden te voorkomen of te doen ophouden. Maar, in plaats van de rein Christelijke eenheid der liefde, begon men allengs op uitwendige eenheid - eenheid van vormen - aan te dringen. De Bisschoppen, ieder oorspronkelijk de opziener van eene enkele Gemeente, kregen langzamerhand een meer uitgebreid gezag. Om eenheid te hebben, werden Bisschoppen van hoogeren rang, Aartsbisschoppen, Metropolitanen, Patriarchen, aangesteld. Zoo gaven omstandigheden aanleiding tot het ontstaan der Hierarchij. De vestiging van het Bisschoppelijk gezag in de tweede eeuw was reeds voorbereiding tot dezelve. Het aanzien, waarin Rome, als aloude hoofdstad, stond, heeft buiten twijfel niet weinig bijgedragen, om de Bisschoppen der aldaar gevestigde Gemeente, | |
[pagina 6]
| |
na verloop van eeuwen, eindelijk als opperhoofden der Westersche Kerk te doen eerbiedigen. Dus ontstond er dan eenheid, maar geenszins zoodanige eenheid, als bedoeld was door ignatius en anderen, welke de aanstelling van Bisschoppen, in hunnen tijd, heilzaam voor de Gemeenten oordeelden. Dezelfde Schrijver levert voorts over den Penning van Aquileja nog eene kleine bijdrage, ter nadere toelichting van hetgene dienaangaande in het Iste Dell voorkomt. Verder vindt men hier eene zeer belangrijke en weldoorwrochte Verhandeling over de vestiging en ontwikkeling der Nieuw-Europesche Volken, tot aan het einde der Middeleeuwen, vooral door het Christendom. Eene bijdrage ter aanbeveling van de Kerkgeschiedenis der Middeleeuwen. Door h.j. royaards. Minder algemeen bekend is dit gedeelte der Geschiedenis. De schitterende tijdperken der oudere en nieuwere Volken wekten gewoonlijk meer belangstelling. Men verbindt bijkans onwillekeurig het denkbeeld van onkunde en woestheid met de Middeleeuwen. Men werpt slechts een' vlugtigen blik op dezelve, en weidt dan in algemeene bewoordingen uit over de domheid en onbeschaafdheid dier tijden. Daarentegen zijn er, vooral in onze dagen, ook bewonderaars, die loffelijk spreken van de Middeleeuwen, en, ware het mogelijk, middeleeuwsche begrippen en zeden en gewoonten wel zouden willen terugbrengen. Het eene zoo wel, als het andere, kan overdreven worden. De Schrijver van het voor ons liggende stuk houdt het veilige midden tusschen twee uitersten, en wijst aan, welken gang volksontwikkeling en volksbeschaving der Europeërs, door middel des Christendoms inzonderheid, genomen hebben gedurende de Middeleeuwen. Zoo veel ons bestek toelaat, zullen wij trachten, een kort overzigt van den arbeid des Hoogleeraars te geven. In vier Tijdperken is het geheel verdeeld. Het eerste bevat de Europesche Volken in hunne vestiging tot op het jaar 500 na Christus. Hier wordt | |
[pagina 7]
| |
vooraf een blik geslagen op den gang der volken-ontwikkeling vóór de Middeleeuwen, en met een kort woord gesproken van de Oosterlingen, van Grieken en Romeinen. Behalve de Latijnsche Volken, neemt de Schrijver vier hoofdstammen voor de nieuwere of noordelijke bevolking van Europa aan, de Celten of Kelten, de Germanen, tot welken stam ook de Kimbren of Cimbren, de Belgen, Batavieren, Friezen en Saksers behoorden, de Scyten of Sarmaten, en de Sclavonische Volken. Door die genen van deze Volken, welke het beschaafdere gedeelte van Europa overstroomden en aldaar zich vestigden, werd het Christendom spoedig aangenomen; maar dit kon in de gegevene omstandigheden aanvankelijk slechts weinig ten goede uitwerken. Nadat aldus de gesteldheid der zaken in dit werelddeel geschetst is, wordt in het tweede Tijdperk (500-800) beschouwd het begin van de volksontwikkeling in Europa. Zwervende horden hadden zich gevestigd en waren landbouwende Volken geworden. Een algemeene band, die des Christendoms, verbond hen onderling, vooral door den invloed van Rome. Zoo was er dan voor allen één middelpunt van vereeniging. De Kerk, hoezeer ook in zichzelve verbasterd, bevorderde aanvankelijk ontwikkeling en beschaving onder de ruwe bewoners. De zendelingen van Rome bragten kundigheden en betere gewoonten mede. Monniken en kloosters waren nuttig, vooral ook ter ontginning van woeste gronden en ter aanleering van nuttige kunsten, alsmede ter bewaring van eenige letterkunde voor volgende eeuwen. Van daar de eerste scholen, destijds de eenige opvoedingsgestichten voor eene onbeschaafde volksmenigte. Hieruit kwamen Geestelijken van hoogeren en lageren rang, die weder invloed erlangden op den staatkundigen toestand der Volken, op wetgeving, enz. enz. De taal van Rome, toen algemeene kerktaal geworden, had in die dagen mede hare nuttigheid. Een zedelijk leven begon allengs, ten gevolge van de werking des Christendoms, zich te openbaren. Tegen het einde van dit | |
[pagina 8]
| |
tijdperk, in het midden der achtste eeuw, trad karel de groote op - een man, die bij groote bekwaamheden groote gebreken had en zijne tijdgenooten verre vooruit was. Menschen, op zoodanig standpunt geplaatst, zijn moeijelijk te beoordeelen. Door middel van Christendom en Geestelijkheid werkte karel voordeelig op zijne eeuw. Alles ging vooruit. Men scheen zich eene nabijzijnde gelukkige toekomst te mogen beloven. Karel stierf, en de zaken namen eene andere wending. In het derde Tijdperk (800-1100) heeft, na vernieuwde barbaarschheid, weder voortgang der Europesche volksontwikkeling plaats. Een ander groot man, beminnelijker dan karel, had hetzelfde doel voor oogen, en zocht het langs andere wegen te bereiken. Maar Koning alfred kon het niet voorkomen, dat onkunde, bijgeloof en regeringloosheid op nieuw in Europa veld wonnen. Daar was dus, zoo het schijnt, in de tiende eeuw teruggang der beschaving. De oorzaken lagen voornamelijk in den staatkundigen toestand van het Frankische Rijk. Hierbij kwamen andere omstandigheden, als de invallen der Noormannen, Hunnen, Mauren. Evenwel de zaden der beschaving werden slechts onderdrukt, niet geheel uitgeroeid. Voorts, het Leenstelsel was hulpmiddel zoo wel, als hinderpaal voor de volksontwikkeling - Duitsch (of Roomsch) Keizerrijk een bolwerk tegen regeringloosheid. De verbastering des Christendoms, meer en meer toenemende, kwam tot een verschrikkelijk uiterste - een gevolg van de gesteldheid der zaken en menschen in die tijden. De Hierarchij van Rome had schadelijken invloed, schoon dezelve tevens in andere opzigten hulpmiddelen ter volksontwikkeling aanbood. De kerkelijke personen, hoezeer behebt met de gebreken der eeuw, waren echter doorgaans nog de verstandigsten en beschaafdsten onder hunne tijdgenooten. Als zoodanig konden zij toen raadslieden der Vorsten en leidslieden der Volken zijn. Zoo werd door invloed des Christendoms een besef van zedelijkheid, gewijzigd naar den geest dier | |
[pagina 9]
| |
eeuw, opgewekt en verlevendigd. Daaruit ontstond verlangen naar hervorming der zeden. Eenige Monniken en Monnikenorden werkten overal te dien einde mede. Men begon te spreken over de noodzakelijkheid van hervorming der Kerk in het Hoofd en in de Leden. Gegronde klagten over het zedebederf der Geestelijken hadden er aanleiding toe gegeven. Het vierde Tijdperk (1100-1500) levert het aangenamere tooneel van verdere ontwikkeling op. Hier komen eerst de Kruistogten in aanmerking, en wordt van derzelver verschillende werking op de Volken gesproken. In Italië ontstaan Republieken, en elders beginnen volkrijke steden te bloeijen. Het Hanzeeverbond. Daar vertoont zich een nieuw staatkundig leven in Europa. Verstandelijke en letterkundige rijping. Scholastieke wijsbegeerte. De volkstalen worden beoefend en verbeterd. Akademiën en Universiteiten. Uitvinding der Drukkunst. Zedelijk-godsdienstige rijping door het Christendom. Kerkleer en Hierarchij min bevorderlijk voor de ontwikkeling der Volken. Zedelijk-godsdienstige zin en hervormingsgeest, ook vooral bij eenige Monnikenorden. Waldenzen en Albigenzen bewaarders van een zuiverder Christendom. De Bijbel, en deszelfs werking op de Volken. Met ongemeen genoegen hebben wij deze Verhandeling gelezen, en willen niet hechten hier of daar op eene enkele uitdrukking, waar misschien eenige aanmerking gemaakt zou kunnen worden. Ook behelst het aangekondigde boekdeel nog een stuk: Over den geest en de denkwijze van geert groete (groot, de groot), kenbaar uit zijne schriften. Voortgezet door j. clarisse. Dit is een vervolg van D. I. bl. 355-379. met de Aanteek. bl. 380-399. Wat namelijk de geleerde Zoon door den dood verhinderd was te voltooijen, dat wordt door den waardigen Vader verder bewerkt, waarvoor men denzelven allezins dank verschuldigd is. Eene Verhandeling toch, als deze, kost niet weinig tijd en moeite. Na eenige voorafgaande aanmerkingen over de nagelatene schriften van | |
[pagina 10]
| |
geert groete, komt de Hoogleeraar tot zijn onderwerp. Eerst spreekt deze over de opleiding en vorming van den man, die in eenige opzigten zijne eeuw verre vooruit was, maar geenszins zoo hoog stond, als enkele bewonderaars zich thans weleens schijnen te verbeelden. Men moet omstandigheden in aanmerking nemen, en zal dan met den hooggeleerden Schrijver gaarne erkennen, dat geert groete voor zijnen tijd bijzonder ultmuntte, zoo in geleerdheid, als in gemoedelijke vroomheid. Het is dus alleen in eenen betrekkelijken zin waar, wat van hem gezegd wordt, dat hij, naar de getuigenis van zijne leermeesters, in de beschaafde letterkunde en in de theologische wetenschappen zijns gelijken niet hadGa naar voetnoot(*). Dat groete blijken van schranderheid gaf, vinden wij hier met voorbeelden gestaafd, doch tevens aangewezen, dat de eeuw, waarin hij leefde, op zijnen geest en op zijne denkwijze grootelijks invloed had en hebben moest. - Als Bijlage wordt nog medegedeeld: Vervolg van den Sermo Magistri Gerardi Magni, dicti Groot. Het is de Sermo de Focariis, waarin hij met ernst en klem van taal zich uitlaat tegen de verregaande onkuischheid van vele Geestelijken in zijnen tijd. Het nog overige gedeelte van dit geschrift zal waarschijnlijk in een volgend Stuk of Deel opgenomen worden. God schenke aan de hooggeleerde Schrijvers lust en kracht, om hunnen belangrijken arbeid voort te zetten! |
|