| |
Verhandeling aangaande de uitvinding, het gebruik en het misbruik der Brillen, benevens algemeene aanwijzingen om eenen bril te kiezen, en wat men vooral bij het gebruik van denzelven heeft in acht te nemen; door W. Mensert, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Chir. Doctor, Oculist van Z.M. den Koning der Nederlanden, enz. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1831. In gr. 8vo. XVI en 199 bl. f 1-90.
De onvermoeide, door zijne schriften ter volmaking van de ophthalmische studiën in Nederland met roem bekende, landgenoot mensert heeft, blijkens het Voorberigt, deze Verhandeling inzonderheid vervaardigd ter bestrijding der valsche stelling, alsof de bril het zwak gezigt zoude versterken. Waarlijk, in een' tijd als deze, in welken de brillenmanie zoo algemeen is, dat in de zoogenaamde fatsoenlijke wereld, het zij om zich een geleerd voorkomen te geven, het zij om de mode te volgen, schier iedereen zich van denzelven bedient; in welken, in weerwil van de uitdrukkelijke waarschuwing van den grooten hufeland in 1812, dat eene der voorname oorzaken der vermindering van het gezigt in onze dagen in de uitvinding der brillen, of liever in derzelver misbruik, te zoeken zij, en niet slechts volgens het eenparig getuigenis van alle beroemde oogartsen, maar ook van vermaarde gezigtkundigen, er zeer veel nadeel voor het zwak gezigt in het misbruik van den bril gelegen is, de dwaze zucht, om een' bril te dragen, als 't ware dagelijks schijnt toe te nemen, zoodat zelfs onder de stude- | |
| |
rende jeugd een aantal brillendragers wordt aangetroffen, - kan ieder menschenvriend niet dan ten hoogste toejuichen het edel doel van Dr. mensert, om, in eene opzettelijke Verhandeling, deze razernij, waardoor een voor het menschdom zoo wezenlijk dierbaar orgaan, als het gezigt, bedorven wordt en vaak geheel verloren gaat, met kracht te bestrijden. Om zich van deze moeijelijke taak naar behooren te kwijten, en de ware kracht van het brillenglas meer algemeen te leeren kennen; om den minkundigen de noodige wenken en vermaningen te geven, opdat zij niet, door de onvoorwaardelijke aanbeveling en door eene ijdele begeerte, om eenen bril te dragen, misleid, deze hunne dwaling met het onherstelbaar verlies van het edelst zintuig, van het gezigt, zouden boeten; om eindelijk over het onderwerp van alle zijden
zoo veel mogelijk licht te verspreiden, moest de Schrijver uit den aard der zaak in vele, aan geneeskundigen bekende, bijzonderheden treden, ten einde een stuk te leveren, dat voor het algemeen groot nut zoude kunnen stichten. Dit is het standpunt, waaruit men deze Verhandeling te beschouwen hebbe, en de kennelijke drijfveer, die Dr. mensert in het schrijven van dezelve bezield heeft.
Een beknopte inhoud van deze belangrijke Verhandeling zal ter staving van deze onze meening meer dan voldoende bewijzen opleveren.
Na Voorberigt en Inleiding handelt de Schrijver 1o. over de uitvinding der brillen; beschouwt de uitvinding van oogglazen en brillen, mits dezelve slechts in ooggebreken als hulpmiddel gebezigd worden, als eene der nuttigste en weldadigste ontdekkingen van het menschelijk vernuft; en toont voorts in de behandeling van dit stuk ten duidelijkste aan, dat, hoezeer noch de eerste uitvinder, noch de juiste tijd der ontdekking met eenige zekerheid kan opgegeven worden, het echter geen' den minsten twijfel lijdt, of ook ons vaderland heeft, zoo met opzigt tot het slijpen van oog- en brillenglazen, als betrekkelijk de uitvinding der verrekijkers, rijkelijk
| |
| |
zijn aandeel bijgedragen; terwijl, ofschoon in Frankrijk het gebruik der brillen slechts van het jaar 1609 dagteekent, er alreeds in 1580 te Middelburg, in Zeeland, een beroemd brillenmaker, johannes janssen genaamd, woonde, wiens zoon, zacharias janssen, door de meeste Schrijvers voor den uitvinder der verrekijkers gehouden wordt; wordende dus de roem van Oud-Nederland ook te dezen opzigte door den Schrijver naar verdienste gehandhaafd, en door onloochenbare daadzaken bewezen, dat de Hollandsche gezigtkundigen tot volmaking van het slijpen van oog- en brillenglazen, zoo ook tot andere optische werktuigen, acromatische en andere verrekijkers, als tot het vervaardigen van den Microscoop, den Telescoop en andere instrumenten, in vroegere en in latere tijden zeer veel hebben toegebragt. - 2o. Over de brillen in het algemeen en derzelver bijzondere soorten. De Schrijver bewijst in dit Hoofdstuk, dat er geene kittelsteenen brillen zijn; dat de daarvoor vaak zoo duur verkochte glazen doorgaans gegoten en in het geheel niet geslepen of gepolijst en in dit opzigt wel de schadelijkste zijn, en getuigt insgelijks nimmer echte rotskristallen brillen gezien te hebben; dat het glas, waarvan de brillen geslepen worden, doorgaans crown, spiegel- en flintglas, ja niet zelden slechts gewoon vensterglas is; dat hetzelve geheel zuiver, kleurloos en volkomen doorschijnend zijn moet, en in alle gevallen glad geslepen en gepolijst; - hetgeen 3o. den Schrijver een' gemakkelijken overgang tot het derde stuk verschaft, hetwelk handelt over de nadeelen der gemeene brillen, dat is der meeste brillen, die verkocht en algemeen rondgevent worden, welke, van de slechtste soort van glas gebrekkig vervaardigd, allernadeeligst voor
het gezigt zijn, uit hoofde a. van de onregelmatigheid hunner zamenparing, daar het middelpunt van het eene glas doorgaans van het andere verschilt; b. dat hunne doorschijnendheid door het slecht slijpen belemmerd wordt; c. de beide glazen nooit van gelijke dikte zijn; d. hunne materie gemeenlijk vervuld is van glasdraden, opwellingen en ontelbare andere ge- | |
| |
breken, en e. ieder glas niet bepaald is aan eene zelfde kromte, maar er vele van verschillende soorten bevat. - Vervolgens gaat de Schrijver 4o. over tot de beschouwing der conservatiebrillen, in welk stuk hij zeer juist en met klem van redenen het algemeen heerschend vooroordeel bestrijdt, alsof zoogenaamde conserveerbrillen, zuiver vlak geslepene glazen, de kracht zouden hebben, om bij jongelieden het gezigt te versterken en te bewaren, en dat dus ter conservatie van het gezigt derzelver vroegtijdig gebruik niet alleen voordeelig, maar zelfs noodzakelijk zijn zoude. Hij toont aan, dat de zonder noodzakelijkheid gebruikte conservatiebrillen bekwamer zijn om het gezigt te verzwakken dan te versterken, daar conservatiebrillen in de wereld even zoo weinig bestaan als conservatiekrukken, welke ons voor krom worden zouden kunnen behoeden, en alle brillen het gezonde oog onvoorwaardelijk benadeelen. - 5o. Van de conservatiebrillen gaat de Schrijver over tot het onderzoek aangaande het nut en het schadelijke van de gekleurde brillenglazen, en handelt a. over die met groene, b. over die met blaauwe glazen, en c. over de gele amberbrillen. Hij merkt aan, dat de zoo beroemde Engelsche gezigtkundige george adams, reeds veertig jaren geleden, te regt gezegd heeft, ‘dat, ofschoon het groen aangenaam is om er op te kijken, het daarom in geenen deele
aangenaam is om er door te kijken; want dat alle voorwerpen, welke men door een groen glas beschouwt, er morsig geel, met donker groen gesmet, uitzien; en dat er omstandigheden met het gebruik daarvan gepaard gaan, die het ten hoogste waarschijnlijk maken, dat groene glazen niet die goede hoedanigheid bezitten, welke men er gemeenlijk aan toeschrijft, van de werking der lichtstralen op het oog te verzachten, maar nadeelig voor het gezigt zijn;’ waarom onze Schrijver, die in gevoelen en denkwijze hieromtrent met dien ervaren man volkomen overeenstemt, in het algemeen aan blaauwe boven groene glazen den voorrang toekent,
| |
| |
daar voorts de ondervinding bewezen heeft, dat de zwakken van oogen bij maneschijn eenen aangenamen en verzachtenden indruk op het gezigt ontwaren; terwijl, daar een geel glas juist het tegengestelde bewerkt en het gezigt opwekt, de gele of amberbrillen, bij oude lieden, wier gezigt verstompt is, en vooral bij geöpereerden, waar het kristallijn ontbreekt, door hunnen meerderen prikkel op het netvlies, nuttig kunnen zijn. - 6o. Handelt de Schrijver over het wezenlijk uitwerksel der brillenglazen op de oogen in het algemeen, waaromtrent hij te regt aanmerkt, dat, ofschoon er duizenden brillen dragen, er toch maar weinige, inzonderheid jonge menschen zijn, die wezenlijke behoefte daaraan hebben, ten minste wien een bril waarlijk nuttig kan wezen; terwijl, wél beschouwd, de bril, als van ouds, het meest voor oude menschen dienstbaar moet geacht worden, en steeds eene kenmerkende aanduiding van eenen gevorderden ouderdom zal blijven uitmaken. - 7o. Algemeene aanwijzingen om eenen bril te kiezen, en wat men vooral bij het gebruik van denzelven heeft in acht te nemen, leveren den Schrijver vervolgens eene allezins belangrijke stoffe op. In het algemeen toont Dr. mensert aan, dat, daar de bril als een hulpmiddel beschouwd moet worden, hetwelk, ontijdig gebezigd, schade doet, nogtans, ter regter tijd en met voorzigtigheid gekozen, het gezigt zeer lang nuttig en dienstbaar zijn kan, en alles dus hier van den juisten tijd, de doelmatige aanwending en het gepast gebruik afhangt, iemand nimmer behoort aan te vangen een' bril te dragen, zonder alvorens met een deskundig arts of ervaren Opticus geraadpleegd te hebben. 's Mans wenken en lessen, hier gegeven, zijn niet wel voor een beknopt uittreksel vatbaar, doch inderdaad zeer aanbevelenswaardig. Sommige derzelven heeft hij van Prof. beer ontleend, met wiens zoo waar
gezegde, ‘dat hij, wie niet door de natuur stiefmoederlijk ten opzigte zijner oogen is bedeeld geworden, en wie zich altijd op eene verstandige oogen-oeconomie, dat is op een wijs gebruik zijner oogen, toegelegd heeft, zonder toevallige ge- | |
| |
beurtenissen, met zekerheid op een ongehinderd genot van zijn gezigt in eenen hoogen ouderdom mag rekenen,’ wij van deze afdeeling afstappen. - De Schrijver besluit 8o. deze zijne Verhandeling met een stukje, getiteld: De Brillendragers, naar het Hoogduitsch van böttiger, dat vooral hier als bijdrage zeer ad rem is, en juist geschikt, om de zoogenaamde fatsoenlijke wereld op een' schertsenden toon bekend te maken met de ware oorzaken, waarom men thans onder de beschaafde standen, met opzigt van het gezigt, zulk eene menigte jonge menschen aantreft, die op hun zesentwintigste of dertigste jaar als grijsaards rondwandelen!
Uit dit beknopt verslag blijkt, dunkt ons, ten duidelijkste, dat de Schrijver, om over deze stoffe eene zoo veel mogelijk volledige Verhandeling te leveren, zich niet slechts tot zijne eigene veelvuldige en langdurige ondervinding bepaald heeft, maar zich ook, alwat de beroemdste oudere en latere Schrijvers hierover hebben opgemerkt, heeft ten nutte gemaakt; en dat hij, om zijn doel te bereiken, en de meer en meer in zwang komende brillenwoede en de daarmede gepaard gaande kwakzalverij met brillen te beteugelen, in den loop van deze Verhandeling de wapenen beide van boert en ernst gebezigd heeft.
Wij betuigen den door ons hooggeachten Schrijver, in naam van het oud Nederlandsch publiek, onzen hartelijken dank voor deze zijne hoogst nuttige en allerbelangrijkste Verhandeling, en eindigen met de lezing derzelve aan het beschaafd publiek dringend aan te bevelen, die, onderhoudend gesteld, zich met genoegen laat lezen, zoodat niemand zich de daaraan bestede uitgave beklagen zal, en die, in veler handen komende, ongetwijfeld aan de algemeene modezucht tot brillendragen, ter zoogenaamde conservatie van het gezigt, paal en perk stellen zal.
O.
|
|