| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Zesde tiental Leerredenen door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1829. In gr. 8vo. 324 Bl. f 2-50.
Deze bundel bevat wederom een' schat van voortreffelijk ontwikkelde waarheden en lessen der wijsheid en godsvrucht. De grootheid van Gods goedertierenheid. De droom van Pilatus huisvrouw. Jezus het licht der wereld. Schets der eerste Christenkerk. Het geloof de bron der dankbaarheid aan God. Troost van den Godsdienst bij den vroegen dood der braven. Goddelijke opvoeding des menschdoms. De boetvaardige misdadiger aan het kruis. De schipbreuk van Paulus. Paulus op het eiland Melite. Ziedaar den afwisselenden en rijken inhoud. Bij de meeste der Leerredenen is het voorgebed mede afgedrukt. Het komt ons voor, dat van der palm deze gewoonte meer dan voormaals involgt; waartoe wij, voor ons, echter geene bijzondere reden zien.
I, die Ps. XXX:6 ten tekst heeft: Een oogenblik is er in zijnen toorn, enz. geeft, na eene schoone behandeling dezer woorden, de volgende stoffe op: Gods goedheid in het bestuur onzer lotgevallen is daarin blijkbaar, 1o. dat in dezelve zoo wel het kwade als het goede ons bejegent; 2o. dat dit kwade wederom door het goede wordt vervangen, en deze afwisseling menigwerf door heugelijke en verrassende uitkomsten wordt gekenmerkt; 3o. dat in deze afwisseling het kwade door het goede ver overtroffen wordt. Slechts ééne uitspraak mishaagde ons in deze leerrede: dat alle tijdelijke rampen gevolgen der zonde zonden zijn. Wij zeggen wel, met kamphuizen:
Och, waren alle menschen wijs,
| |
| |
Deze aarde was een paradijs;
Nu is zij (meest, zegt de fel geplaagde man, maar althans)
Doch is het zoo zeker, dat wij ons het paradijs, dat de mensch door de zonde zal verloren hebben, als bevrijd van alle tijdelijke rampen moeten voorstellen? Mogen wij op die paradijsleer te veel bouwen, wanneer wij in aanmerking nemen, dat God zijn maaksel kent, en gedachtig is, dat wij stof zijn? Waar opvoeding noodig is, daar schijnt toch onvolmaaktheid te bestaan, en onthouding, ja bestraffing, niet wel gemist te kunnen worden. Het is hier de plaats niet, om dit verder te ontwikkelen. Wij bedoelen er verder niets mede, dan tegen uitdrukkingen te waarschuwen, die, in den mond van zulken man, zoo ligt verkeerde begrippen en schadelijke navolging naar zich zouden kunnen slepen.
In II wil van der palm ons het zonderling voorval, matth. XXVII:19, 20 verhaald, in verband met hetgeen daar voorafging en op volgde, uit drie verschillende oogpunten doen beschouwen, 1o. als behoorende tot de Bijbelsche geschiedenis van Jezus' laatste levensuren, 2o. - tot de geschiedenis van het menschelijk hart, en 3o. - tot de geschiedenis der Goddelijke Voorzienigheid, blijkbaar in de ontwikkeling der groote oogmerken van Jezus' lijden en sterven. Bij deze verdeeling en derzelver uitwerking vroegen wij toch onszelven: Gaat de eenheid van inhoud en de kracht der rede op deze wijze niet eenigzins verloren? Hoe schoon elk deel op zichzelve is, blijft het, in genoegzame mate, een geheel?
III. beschouwt Jezus' leer, 1o. als eene leer voor het verstand, 2o. voor het hart, 3o. voor den wandel. Hij wil, namelijk, dat Jezus op de zon gezinspeeld hebbe, die teffens verlicht, koestert en vruchtbaar maakt. Deze vooronderstelling komt ons, voor 't minst, twijfelachtig voor. En wij erkennen het, wij hadden iets anders, iets ongesnipperds, van dezen tekst, (jo. VIII:12b.) onder de handen van van der palm, verwacht. De genoemde indeeling heeft voor ons het voorkomen van een hulpmiddel, hoedanig wij bij een' min uitstekenden, min geoefenden predi- | |
| |
ker zouden hebben toegejuicht. Wij moeten met dat al belijden, dat de leerrede, zoodanig als zij is, hooge waarde voor ons bezit. Op bl. 87 lezen wij van nooit geweende tranen des berouws. Wil dat zeggen: welke men voorgeeft en veinst? Het komt ons wat duister voor.
Uit IV, eene (gelijk trouwens allen) voortreffelijke leerrede, schrijven wij de volgende aanmerking af: ‘Wij moeten de beide uitdrukkingen, brood breken en te zamen eten (Hand. II:44-47) als gelijkbeteekenend bijeenvoegen; terwijl het uit de laatste, in het oorspronkelijke luidende: gemeenschappelijk voedsel nemen, blijkbaar is, dat men hier niet enkel aan den maaltijd des Nieuwen Verbonds denken moet, maar aan de dusgenoemde liefdemaaltijden, die bij de eerste Christenkerk in gebruik waren, en die gewoonlijk met het brood en den wijn des Nachtmaals besloten werden. Een groot en wezenlijk gedeelte van den Israëlitischen Godsdienst bestond in het houden van maaltijden,...... waarop, bij de verheerlijking van God met liederen en gezangen, de broederliefde en ruime verkwikking der armen moesten voorzitten. Was het wonder, dat de Joodsche Christenen van deze schoone instelling geen' afstand deden?’
Bij V., over luk. XVII:11-19, trof ons het navolgende: ‘Ja, wij weten het, dat al ons heil van God komt; maar velen weten het, gelijk men zulke dingen weet, waaraan men zich verder niet gelegen laat liggen. Neen! wij twijfelen er niet aan; maar het is gelijk men niet twijfelt aan 't geen geen voorwerp is van nadenken of belangstelling. Het is weten zonder erkennen; het is overtuiging zonder waarheidsgevoel. Die erkentenis, dat waarheidsgevoel, wilt gij weten, hoe zij in Bijbeltaal genoemd worden, wanneer God het voorwerp derzelve is? Geloof is de naam, waarmede zij bestempeld worden!’ Ziedaar, naar het ons voorkomt, eene duidelijker bepaling, dan die des Heeren coquerel: la foi est la foi; schoon het deze zeker niet aan juistheid ontbreekt.
VI. Bij gelegenheid van den dood des jongen Hoog- | |
| |
leeraars clarisse, over jes. LVII:2: Hij zal ingaan in den vrede, zij zullen rusten op hunne slaapsteden, een iegelijk, die in zijne opregtheid gewandeld heeft. Gelijk elk zijne geliefkoosde denkbeelden heeft, op welke hij even daarom dikwijls terugkomt, zoo lezen wij ook hier wederom: ‘De meening van sommigen, dat het volk, 't welk den eenigen waren God kende, de leer der onsterfelijkheid eerst in vreemde landen van afgodendienaars heeft ontvangen, en dat hunne Wijzen en Profeten hieromtrent met de onkundigste hunner landgenooten in dezelfde onkunde deelden; deze meening is van dwaasheid, ja van ongerijmdheid naauwelijks vrij te pleiten.’ Wij voor ons ten minste behooren wel niet tot deze sommigen; maar het komt ons toch even zeer voor, dat men blind moet zijn, om te dezen opzigte niet een groot verschil tusschen de woorden, en daaruit blijkbare wijze van denken en gevoelen, van de oude Godsmannen en de Apostelen van Jezus op te merken. Jezus' rijk was niet van deze wereld; Israël was dit wel. En wij verheugen ons daarom, straks van van der palm te hooren: ‘Het was niet de waarheid zelve, die wij van den ouden Profeet wilden leeren, maar alleen de bekoorlijke en troostvolle voorstelling derzelve, die wij van hem wilden overnemen.’ En waarlijk, deze is niet alleen op zichzelve schoon, maar onze Bijbeltolk stelt haar daarenboven in een allerliefelijkst licht. Behalve de leerrede in het algemeen, welker hoofddeelen echter wel een weinig in elkander schijnen te vloeijen, behaagde ons ook bijzonder de verstandige en gematigde wijze, op welke in dezelve van de hoop des wederziens gesproken wordt. - De eenzijdigheid, op bl. 191 aan de liefde toegekend, zou, dunkt ons, beter baatzuchtigheid heeten.
VII. Over de schoone Gelijkenis van den Wijngaard, jes. V:1, 2a, daarna door Jezus overgenomen.
VIII. Met eenen anderen Recensent moeten wij afkeuren, wat van der palm, in de inleiding tot deze leerrede over luk. XXIII:39-43, zegt: ‘De leer des Bij- | |
| |
bels kent niet de wreede barmhartigheid eener latere Wijsbegeerte, die aan hare hand (de hand der geregtigheid) het zwaard wil ontnemen, om ze alleen met kerkerhol en slavenboeijen te wapenen.’ Trouwens, bedoelt de Hoogleeraar de vraag, of het der menschelijke geregtigheid ooit geoorloofd zij, iemand (buiten volstrekte noodzakelijkheid) het leven te benemen, - eene vraag, die door redenering niet ligt te beslissen schijnt, - dan beroepen wij ons mede gaarne op den Bijbel; doch wreed is waarlijk de barmhartigheid niet, die siddert op het denkbeeld, hoe menigeen onschuldig ter dood veroordeeld wierd, zonder dat de late ontdekking iets tot herstel kon bijbrengen; wreed is zij niet, wanneer zij hoop blijft voeden, dat de diep schuldige, in plaats van met overhaasting tot het oordeel en de verdoemenis voortgestooten te worden, door een laeger verwijl en welaangebragte tijdelijke straf, nog tot grondig berouw en bekeering zal kunnen worden geleid; wreed is zij niet, deze barmhartigheid, welke het doorgaans tevens daarop toelegt, dat de gevangenissen tot genoemde einde meer en meer worden ingerigt, - eene bemoeijing, in het oog van Recensent zoo belangrijk, dat, zoo dit woord van een' man als van der palm eenigzins strekken kon, om de geestdrift voor dezelve te dooven, hij zou moeten vragen: zal deze schoone bundel meer nut of nadeel aan de menschheid doen? - Voor het overige behoort deze leerrede zeker tot de uitnemendste. Ziehier, waartoe 's mans overdenkingen strekken: 1o. om ons te hoeden tegen het oordeelen naar den uiterlijken schijn, met liefdelooze voorbarigheid; 2o. om ons te waarschuwen tegen de verleiding van ons hoogmoedig hart; 3o.
om ons de gevolgen van ons bedreven kwaad in derzelver menigmaal heilzame strekking te doen beschouwen; 4o. om ons den aard en de beminnelijkheid van het opregt berouw voor te stellen; 5o. om ons Gods vergevende genade in Christus in hare onbeperkte grootheid te doen kennen en waarderen. Verscheidene onderwerpen, maar die door éénen band naauw omslingerd zijn, en het menschlijk hart geheel na aangaan. - Op
| |
| |
bl. 253 lezen wij: ‘De Vader in den hemel ziet en kent, onder alle zijne kinderen hier beneden, geene andere dan die het tegen Hem verdorven hebben.’ Is deze uitdrukking waardig en naauwkeurig (correct)? Wij meenen: neen! en wenschen daarom, dat ze op gezag, van zoo groot een' man, niet nagevolgd worde.
Slechts de twee laatste Leerredenen (IX en X) zijn aan de geschiedenis van Paulus toegewijd. Of er in de inleiding en vervolgens niet te zeer gedrukt zij op de woorden: God heeft u geschonken allen, die met u varen, zij in het midden gelaten. De uitbreiding van Lukas' schoon verhaal is zelve niet minder schoon. Dit bevat het Iste deel. Het IIde bepaalt zich bij Paulus' voorbeeldig gedrag; en het IIIde bij onszelven, en de nuttigheid, die voor ons in de kennis van dit gedenkwaardig voorval ligt opgesloten. Wij moeten echter aanmerken, dat II meer en III minder behelst, dan de opgave zegt, daar slechts een deel der toepassing tot het laatste bespaard wordt. Deze zij onze eenige bedenking op het uitnemend, leerrijk stuk.
Van het laatste, niet minder fraaije, opstel willen wij zoo veel afschrijven, als ons papier nog bergt. ‘Nederigheid is die waardering van onszelven, die uit ware zelfkennis ontstaat, en die minder in aanmerking neemt wat wij zijn, dan wat wij zijn moesten. Nederigheid is het, die ons, bij de waardering van onszelven, ook de waardering van anderen niet uit het oog doet verliezen. Nederigheid is het, die ons wapent tegen de gedachte, dat wij onze deugden met weinigen, en onze gebreken met allen gemeen hebben; die ons, niet onszelven uitnemender den anderen, maar, gelijk de Apostel zegt, een' ander uitnemender doet schatten dan onszelven....... Ik eerbiedig Paulus, daar hij kloek en onverschrokken de adder afschudt van zijne hand; ik eerbiedig hem, daar hij nederknielt aan het leger van den kranken, en de gave der gezondmaking tot zoo veler heil aanwendt: maar ik eerbiedig hem niet minder, daar hij een' hoop rijzeren bijeenraapt, om het verslaauwend vuur aan te wakkeren.’ |
|