Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJacovaky Rizo Neroulos, op zich zelven.(Naar het Nieuw-Grieksch van den Dichter, met behoud van de versmaat en het getal der regels van het oorspron kelijk.) Waar mag die tijd vervlogen zijn, voor mij zoo vol van zegen,
Toen ik, door d'adem voortgestuwd der winden mij genegen,
Daar dobberde op de levenszee met ligtbewogen baren,
En straks behouden haven vond, die ik mogt binnenvaren!
| |
[pagina 753]
| |
Die haven was mijn eigen huis: dáár was 't mij zoet te deelen,
Op elken dag, dien God mij gaf, in mijner kindren spelen;
Dáár zat Gezondheid met ons aan voor alle vreemde gasten;
Zóó kweekte ik dáár hun teedre jeugd:wij kenden leed noch lasten.
Maar o mijn Vaderland! o naam zoo heilig aan mijn harte!
Helaas! u spreek ik daaglijks uit, en ween van bittre smarte.
o Ja! mijn dierbaar Vaderland, zoo dra gij slechts uw zonen
Bij uwe vanen zamenroept, zal ik er meê mij toonen.
Wat echte Griek voelt dan terstond zijn' krijgsmoednietontvonken,
En blijft op uwe stemme doof, als in den slaap verzonken?
Ga naar voetnoot(*)Ik trok het Noordlijk Duitschland door, waar zoo veel volken wonen,
Waar smaak voor kunst en wijsheidsmin zich in haar' luister toonen.
Ik toog het land der Zwitsers in, bezocht zijn schoone meren,
En zal, met alle Grieken, steeds zijn kiesche mildheid eeren.
't Geleerd Geneve had ik lief; 'tmoest mijn bewondring wekken;
Ik bad het 's Hemels gunste toe, ging de Alpen overtrekken ....
Daar steeg ik af in 't Paradijs der Italjaansche dalen ....
Toscane, lagchend, gastvrij oord! hoe zoet is 't óm te dwalen
In ieder woud, in elken hof van uw betoovrend Eden,
Waar naauwlijks, met beschroomdenvoet, de Winter in durft treden!
Ik zag dat alles; maar helaas dat schoon mag andren streelen:
Ik liet een' zoon er in het graf, en moest een' rouwzang kwelen.
Soms zwierf ik langs het strand der zee, en had geen medgezellen,
Dan slechts mijn eigen moedloosheid om mij te meer te kwellen.
Zoo dikwijls ik dan kielen zag daar dobbren op de baren,
Riep ik: Gelukkig al wie vaart! Ach, mogt ik medevaren!
Gij schepen, vooglen van de zee! ik bid u, hoort mijn bede:
Voert met uw witte vleuglen ééns ook mij naar Hydra's reede!
Eens joeg de storm het wolkenheir, dat dreigend zamenpakte;
In de uitgegoten regenbui verdronk de ontvolkte vlakte....
De orkaan had eindlijk uitgewoed; ik ging den oever vinden
Des breedgeworden vloeds, en trad, met eenen van mijn vrinden,
Daar langzaam voort. Het laag geboomt lag om ons heen gevallen;
Wij zagen éénen trotschen eik, ontworteld als die allen.
Ik wendde mij tot mijnen vriend; zóó klonk tot hem mijn rede:
Zie dáár dien eik! de wilde stroom voert in zijn vaart hem mede.
| |
[pagina 754]
| |
Nog kortlings was hij rijk van blad en wel voorzien van twijgen.
Hij liet op kruid en veldgewas zijn koele schaduw zijgen.
De vooglen zongen in zijn loof zoo zoet, zoo zielverblijend.
De herders bliezen op de fluit, aan zijnen voet zich vlijend.
Maar - hem ontwortelt een orkaan. Daar zwalkt hij overdolven,
En in den Arno neêrgeploft, is hij het spel der golven.
Mijn vriend! ik zie mijn eigen beeld in deze schrikvertooning,
Sinds ik in vreemde landen dool, verbannen uit mijn woning.
Middelburg, 1829.
|
|