Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 713]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over Balthasar Bekker.
| |
[pagina 714]
| |
de oude zoroaster, wiens verwijderden leeftijd men niet juist bepalen kan, verkondigde dit stelsel, en zijn ahrimanes is welligt reeds uit de Godenleer der Braminen ontleendGa naar voetnoot(*). Geheel het Oosten, die bakermat van zoo vele godsdiensten en van zoo vele dwalingen tevens, omhelsde het gevoelen der twee beginselen. Typhon was bij de Egyptenaren de oorzaak van het kwaad; en het komt mij niet geheel onwaarschijnlijk voor, dat de Israëliten, gedurende hun verblijf in Egypte, uit dezen reeds eenigermate het denkbeeld van satan vormden, doch hetwelk zij eerst na de Babylonische gevangenschap meer algemeen schijnen aangenomen te hebben. Van het Oosten ging dit gevoelen naar GriekenlandGa naar voetnoot(†) en verder naar het westelijk Europa over, zoodat het zelfs in de Godenleer der aloude Scandinavische volken aangetroffen wordtGa naar voetnoot(‡). In de Christelijke kerk vond het mede spoedig aanhangers en verdedigers, waartoe eenige verkeerd begrepene plaatsen der Gewijde Schriften gewis veel aanleiding gaven. Het is waar, de navolgers van manes in de derde eeuw werden door de zoogenoemde regtzinnigen verketterd en vervolgd; maar deze regtzinnigen geloofden evenwel aan de magt en de werkingen des Duivels, ja meenden zelfs, dat elk mensch, bij zijne geboorte, een' of meer dezer Duivelen ten deel | |
[pagina 715]
| |
kreeg, die door den Doop moesten verdreven wordenGa naar voetnoot(*). Na de tijden van den Kerkvader augustinus, werd de leer van een kwaad beginsel, of Duivel, een punt des geloofs, en speelde eene noodlottige rol in de volgende tijden, vooral sinds het begin der 13de eeuw, toen men de toovenaars en heksen geregtelijk begon te vervolgen, hetgeen zelfs tot in de jongstverloopene eeuw toe heeft voortgeduurdGa naar voetnoot(†). Luther en de overige hervormers der kerk waren deels nog zelve te zeer verkleefd aan sommige verouderde dwalingen, en konden ook deels niet, zonder het grootste gevaar, alles verwerpen, wat een verloop van eeuwen eerwaardig gemaakt, en waarop het, als 't ware, den stempel der waarheid gedrukt had. Onmenschkundig ware het toch geweest, het menschdom, tot zulk een verlagend bijgeloof vervallen, op eens alle die banden te doen verbreken, aan welke het zoo lang en blindelings had geloopen; want gelijk het schadelijk is, plotseling uit eenen duisteren kerker aan den schitterenden zonneglans blootgesteld te worden, even zoo gewaagd is het, eensklaps een volk uit het diepste bijgeloof tot het heldere licht van waarheid en deugd te willen over- | |
[pagina 716]
| |
brengen. Verlichting en beschaving, zoowel in de zede- als staatkundige wereld, moeten trapswijze voortgaan, zoo zij vasten wortel zullen schieten. De Kerkhervormers konden dus, uit een menschkundig oogpunt beschouwd, niet op eens alle verouderde dwalingen verwerpen, en onder deze was geene van de geringste het geloof aan de werkingen van eenen boozen geest op den mensch en van zijne veelvermogende kracht. Kort nadat de Hervorming door de Noordelijke gewesten van Europa was verspreid geworden, deden zich wel van tijd tot tijd eenige schrandere en geleerde mannen op, welke openlijk in hunne schriften dit zoo heerschend wangevoelen ondermijnden en bestredenGa naar voetnoot(*); maar hunne eeuw was gedeeltelijk nog niet rijp genoeg om hunne begrippen aan te nemen, en gedeeltelijk vereenigden zij, over het geheel, niet die uitgebreide kunde met dien onverschrokken moed, welke bij dengenen gevorderd wordt, die ingewortelde dwalingen met eenen goeden uitslag bestrijden wil. Het bleef voor eenen Nederlander bewaard, de edele taak te volvoeren, om het menschdom van het schandelijkst en tevens belagchelijkst bijgeloof te bevrijden, waardoor het zoo lang gemarteld | |
[pagina 717]
| |
was geworden. Dat Nederland, hetwelk twee eeuwen te voren door zijnen koster den dageraad der verlichting over Europa deed opgaan; dat Nederland, welks erasmus en de groot als twee heldere zonnen de wereld beschenen, en haar, door hunnen veelomvattenden geest, waarheid en regt leerden kennen; dat Nederland, hetwelk door zijn voorbeeid de onderdrukte volken tot vrijheid opriep, en hun vrijheid leerde verwerven en waarderen; dat Nederland, alsof het toen bestemd ware de leermeester van eene wereld te zijn, werd het vergund den man voort te brengen, die, met eenen onverschrokken moed, het rijk der dwaling aantastte en waggelen deed. Deze man, aan wien het Christendom, aan wien de geheele menschheid zoo veel verschuldigd is, was balthasar bekker. Hem en zijne verdiensten u in het geheugen terug te roepen, zal het onderwerp dezer Verhandeling uitmaken; de herinnering toch aan eenen Edelen moet elk welkom zijn, die prijs weet te stellen op deugd en verdiensteGa naar voetnoot(*). Balthasar bekker kwam den 20 Maart 1634 te Metslawier, een dorpje in Vriesland, ter wereld, alwaar zijn vader, hendrik bekker, het predikambt bediendeGa naar voetnoot(†). Tot zijn zestiende jaar had hij dien waardigen vader tot leermeester, die niet alleen zijnen geest, maar ook zijn hart vormde; en bekker heeft naderhand dikwerf erkend, dat | |
[pagina 718]
| |
hij het alleen aan deze zedelijke opvoeding te danken had, dat hij als jongeling zich aan geene buitensporigheden overgaf, waartoe hij, volgens zijn eigen opregt getuigenis, genoeg neiging en gelegenheid hadGa naar voetnoot(*). Na eerst te Groningen de voorbereidende en vervolgens te Franeker zijne godgeleerde studiën met lof volbragt te hebben, werd hem de post van Rector der Latijnsche Scholen in laatstgenoemde stad opgedragen; doch de vele onaangenaamheden, met welke hij hier te kampen had, deden hem in 1657 volgaarne besluiten, eene beroeping als Predikant naar Oosterlittens aan te nemenGa naar voetnoot(†). Het land is eene ware vormschool voor groote Godgeleerden, en aan hetzelve hebben wij vele onzer beroemdste mannen in dat vak te danken. Daar immers, niet gestoord door lastige bezoeken, kweekten zij de aan de Hoogescholen opgegaarde kundigheden met ijver aan; daar wijdden zij die uren aan de letteren, welke zij in grootere steden aan het gezellig verkeer of het meer omslagtige vanhun ambt hadden moeten ten offer brengen; en daar werd dikmaals uit noodzakelijkheid, uit gebrek aan verstrooijing datgene gewrocht, wat neiging alleen nimmer zoude hebben voortgebragt. Bekker had op deze standplaats tijd en rust, om zijne geliefkoosde studiën voort te zetten. De beoefening der Oostersche talen, in welke hij te Groningen reeds aanmerkelijke vorderingen gemaakt had; de wiskunde, maar bovenal de wijsbegeerte, en in het bijzonder die van descartes, welke toen eenen grooten opgang maakte, vulden die uren aan, welke hem de getrouwe waarneming van zijn ambt overlieten; 'terwijl zij hem tevens voorbereidden, om de gewigtige taak loffelijk te kunnen volvoeren, tot welke hij bestemd scheen. Het is eene treurige waarheid, maar die door de geschiedenis van vele eeuwen bevestigd is, dat zij, die zich boven hunne tijdgenooten in deugd of talenten verheffen, meest altoos het slagtoffer worden van haat en afgunst. Ook bekker's geheele levensloop levert hiervan een treffend bewijs op. Was zijn geduld reeds gedurende zijn verblijf te Franeker op de proef gesteld; had hij zich daar, door zijne meerdere | |
[pagina 719]
| |
bekwaamheden, den haat van minkundigen op den hals gehaald, dezelfde oorzaak bragt in Oosterlittens dezelfde uitwerking voort. Een man van zoo veel gezond verstand en geleerdheid als bekker, en die daarenboven de zedelijke verbetering des menschdoms, met regt, als het hoofddoel zijns ambts beschouwde, moest natuurlijk die dorre en ontstichtende wijze van prediken afkeuren, welke in zijnen tijd en nog lang daarna in ons vaderland gebruikelijk was. Welk nut, welke zalving voor het vroom gemoed lag er toch wel opgesloten in het taalkundig haarkloven over de eene of andere Bijbel-plaats; het twisten en vitten op den kansel over eene jota of letter in den oorspronkelijken tekst, waarmede men toen zoo gaarne zijne toehoorders verveelde, om zijne eigene geleerdheid te vertoonen? Waartoe diende dat onkiesche uitvaren tegen ondeugden, welke velen niet eens bij name kenden, maar die hun nu van den stoel der waarheid bekend gemaakt werden? Waarheen leidde dat openlijk verketteren en verdoemen van andersdenkenden, zoo geheel strijdig met den liefderijken geest des Christendoms? Bekker besefte het onbetamelijke van dit alles ten volle, en had moeds genoeg, eenen anderen weg in te slaan. Hij verkondigde godsdienst en zedekunde, vermeerderde, uit eigene beweging, zijne predikbeurten, nam het godsdienstig onderwijs der jeugd, toen geheel verwaarloosd, op zich, en schreef zelfs te haren behoeve een' kleinen VolkskatechismusGa naar voetnoot(*). Zoo veel streven om nuttig te zijn, zulk eene moedige afwijking van ingeslopene verkeerdheden, zoo veel schranderheid en onvermoeidheid in het waarnemen van zijnen post, wekten den naijver zijner ambtsbroederen op, en, daar zij hem niet konden evenaren, verkeerde die naijver spoedig in den bittersten haat en afkeer. Niet alleen zijne uitgebreide kunde, maar ook zijne regtschapenheid, berok- | |
[pagina 720]
| |
kenden hem vele onaangenaamheden. Hij toch konde niet dulden, dat kerkelijke gelden in slechte handen verbleven, maar verhief vrijmoedig zijne stem tegen de werkers der ongeregtigheid; en deze poogden nu, uit wraak, zijne beste maatregelen in het zwartste daglicht te plaatsen, en wendden alles aan, om zijne edele bedoelingen te wederstreven. De man van waarachtige verdiensten, hoe door nijd en afgunst vervolgd, vindt toch nog altoos eenigen, die hem weten te waarderen, en die eenigen wegen ruim op tegen het duizendtal dier schepseltjes, welke hem haten en vervolgen, omdat zij hem niet kunnen evenaren of bereiken. Bekker's verdienste had men ondertusschen al meer en meer leeren kennen en op prijs stellen. Hij deelde in de achting van onderscheidene verdienstelijke mannen, en hield eenen vertrouwelijken briefwissel met zijnen voormaligen leermeester alting, coccejus en andere schrandere geleerden, ofschoon hij hunne gevoelens niet als Godspraken beschouwde, maar in alles zijne oorspronkelijke wijze van denken behieldGa naar voetnoot(*). Zijne regtzinnigheid werd nog door niemand betwijfeld, en elk onbevooroordeelde brave juichte zijne loffelijke oogmerken toe. Dit gaf aanleiding, dat hij, na ruim acht jaren te Oosterlittens als Predikant gestaan te hebben, in die zelfde hoedanigheid naar Franeker beroepen werd, waar de vorige haat tegen hem scheen ingesluimerd te zijn. Deze echter ontwaakte weldra op nieuw en heviger, toen hij den graad van Doctor in de Godgeleerdheid verwierf. Dit toch verleende hem het regt, en van hetwelk hij gebrulk maakte, om godgeleerde voorlezingen te houden, ten einde der studerende jongelingschap nuttig te kunnen zijn. Dit wekte den nijd van vele broederen op, welke hem daarvan zochten af te brengen, en zij loerden slechts op eene voegzame gelegenheid, om al den zwadder uit hun boosaardig hart op den verdienstelijken man uit te stortenGa naar voetnoot(†). Deze gelegenheid bood zich maar al te spoedig aan, en zij is waarschijnlijk eene voorname reden geweest, waardoor het ontwerp, bekker eenen Akademischen leerstoel aan te bieden, in rook verdween. De eerste oorzaak van 's mans hernieuwde vervolging in Franeker was het schrijven van een | |
[pagina 721]
| |
Berigt over de Wijsbegeerte van descartes, in hetwelk hij trachtte te betoogen, dat die wijsbegeerte zich zeer wel met de Godgeleerdheid liet vereenigenGa naar voetnoot(*). Dit deed een' godgeleerden strijd geboren worden, en daar bekker de zege behaalde, zoo ontvlamde dit slechts den haat zijner tegenpartij des te heviger, die dan ook weldra met een vernieuwd geweld losbarstte. Bekker had namelijk in den jare 1670 een' Katechismus voor Christenen geschreven, en, hoewel hij nog geheel regtzinnig was, in den smaak der toenmalige dagen, gebruikte hij echter de voorzigtigheid, dezen Katechismus, vóór dat dezelve werd uitgegeven, aan onderscheidene Hoogleeraren ter beoordeeling te zenden, en zij was door dezen met eene bijna algemeene goedkeuring bekroond gewordenGa naar voetnoot(†). Er bestond dus geene reden, om de uitgave te vertragen of op te schorten, en men konde onmogelijk alle die onaangenaamheden vermoeden, welke hieruit voor den schrijver zouden ontspruiten. De Katechismus was naauwelijks uitgekomen en binnen eenige maanden geheel uitverkocht, of zij werd even spoedig door sommige Franeker Hoogleeraren voor kettersch en als vol van Sociniaansche en Cartesiaansche dwalingen uitgekreten. De Vaste Spijze der Volmaakten (zoo was de titel van dezen Katechismus) was voor velen een harde kost, dien zij niet konden verteren, en de hevige ijveraars wilden zelfs, dat het werk onderdrukt en verboden moest worden. De gelukkige onbelangrijkheid, waarin nietsbeduidende godgeleerde geschillen in onze dagen vervallen zijn, verbiedt mij, hier die punten aan te roeren, welke bekker toen zoo vele onaangenaamheden berokkendenGa naar voetnoot(‡). Zij | |
[pagina 722]
| |
leeren ons echter dat meerdere licht beseffen en waarderen, hetwelk wij in den Godsdienst mogen genieten; en wij kunnen ons niet genoeg verheugen, dat die nietige haarkloverijen, welke de kerk in de zeventiende eeuw beroerden, thans door eene zuivere godsdienstige zedeleer vervangen worden. Immers, de verachting en het spottend medelijden van het algemeen zou dengenen volgen, die nu met dusdanige nietigheden den kansel durfde onteeren. Dat men dit vrij aan onverschilligheid toeschrijve; driewerf heilrijk is zulk eene onverschilligheid. Bekker beklaagde zich over het onregt, dat hem werd aangedaan, om door nog grootere onregtvaardigheid gevolgd te worden. In plaats van bij de Staten van Vriesland voldoening te verwerven, namen deze, door de kuiperijen zijner tegenpartij verblind, zijne vijanden in bescherming, en gelastten hem zelfs, de zaak te laten berusten, toen hij dezelve voor hooger regtbank wilde brengen. Nog niet voldaan met zulk eene willekeurige handelwijze, beletteden zij hem voorlezingen te houden, en maakten daardoor eene geweldige inbreuk op het regt van Doctor; terwijl daarenboven het koopen en verkoopen des boeks op eene zware geldboete verboden werd. - De zaak liep echter hiermede niet ten einde. Zij geraakte spoedig (1671) in handen van de Synode te Bolsward; maar ook deze bevestigde het voorheen ultgesproken vonnis der Franeker Faculteit. Bekker klaagde met regt, dat men hem onverhoord had veroordeeld, en bood zelfs aan, die plaatsen in zijn werk te verbeteren, welke men als kettersch en gevaarlijk beschouwde, indien men hem deze slechts wilde aanwijzen. Men was hiertoe nog niet genegen. Nu beriep zich de vervolgde schrijver op de aanstaande Synode te Franeker. Deze benoemde twaalf personen, om de zaak te onderzoeken. Deze lieden, zonder door eenige bijoogmerken gedreven te worden, gaven in hun verslag te kennen, ‘dat de aanmerkingen der onderscheidene Klassen over dezen Katechismus zoo uiteenloopend waren en met elkander streden, dat men niets zekers daaruit konde afleiden. Zij oordeelden, dat het boek van bekker, sinds zij het een en ander veranderd hadden, zeer wel tot stichting der kerk gedrukt konde worden, wijl het een groot aantal geleerde en nuttige lessen en wenken bevatte.’ Deze uitspraak werd vervolgens door de Synode van Harlingen in 1674 goedgekeurd. De veran- | |
[pagina 723]
| |
deringen der godgeleerden waren zoo onbeduidend, dat bekker dezelve in gemoede als de zijne konde aannemen. Nu bleef het boek, nadat het door geheel Vriesland tweemaal veroordeeld en tweemaal goedgekeurd wasGa naar voetnoot(*). Alle de pleiten tegen den schrijver werden voor nietig verklaard, en zijne vijanden tot zwijgen genoodzaakt. De namen dier onwaardigen liggen reeds lang in eene schandelijke vergetelheid bedolven; maar bekker leeft en zal leven, zoo lang het menschdom eerbied gevoelen zal voor zijne weldoeners. Dit geschil was niet binnen Vrieslands perken bepaald gebleven. Ook de geestelijken in Groningerland waren door bekker's vijanden tegen hem in het harnas gebragt, en vervolgens was door de Synode van Groningen in 1672 de Vaste Spijze, ondanks het verbod der Staten van Stad en Lande, veroordeeld geworden. Bekker beklaagde zich bij deze laatsten over die veroordeeling, en vond bij hen meer gehoor, dan bij de Staten van VrieslandGa naar voetnoot(†). Wij zijn eenigermate uitvoeriger geweest in het vermelden van dit geschil, dan hier welligt gevorderd wordt, ten einde daardoor eene kleine schets te kunnen geven van de beschaving, de godsvrucht en de getrouwe uitvoering van het regt in de zeventiende eeuw in ons vaderland; eene eeuw, welke sommigen zoo gaarne terugwenschen, en daardoor óf hunne onkunde, óf de boosaardigheid huns harten te kennen geven. Te midden dezer voor bekker zoo onaangename geschillen, was hem echter een vereerend blijk gegeven, hoezeer men hem waardeerde en op zijne groote begaafdheden steunde. Het vaderland, in den jare 1672 door magtige vijanden van alle kanten aangevallen, stond op den rand des verderfs, terwijl inwendige oneenigheden de algemeene ellende verhoogden. In dien bangen tijd, waarin land en kerk met den volslagensten ondergang bedreigd werden en men aan redding wanhoopte, besloot de Vriesche geestelijkheid, om voor de belangen van beide te waken. Ongeveer tweehonderd Vriesche godgeleerden verschenen te Leeuwarden, en die aanzien- | |
[pagina 724]
| |
lijke vergadering benoemde den verketterden bekker tot haren voorzitter, bij wiens monde zij de Staten van Vriesland onder anderen verzochten, den Prins van Nassau tot Stadhouder en Kapitein-generaal hunner Provincie te benoemen, en als zoodanig naar het leger van den Staat te zenden. Dit voorstel, zoo wel als eenige andere ontwerpen, ten algemeenen nutte beraamd, vond bij de Staten gehoor. Reeds den volgenden dag trad de Prins in zijne voorouderlijke waardigheden, en vertrok kort daarop naar het leger. Zoo werd in Vriesland, door het beleid en den invloed der geestelijkheid, zonder bloedstorting, die orde van zaken tot stand gebragt, welke in Holland door den schandelijken moord der de witten is bezoedeld gewordenGa naar voetnoot(*). Hoewel bekker, na het asloopen der geschillen, in eer en goeden naam was hersteld, was evenwel Franeker voor hem eene gehate plaats geworden. De lust was hem benomen, om nu weder zijne godgeleerde voorlezingen te hervatten, om welke men hem eigenlijk meer, dan om zijne gevoelens, gehaat en zoo grievend vervolgd had. Hij staakte derhalve hiermede, hetgeen der Hoogeschole een wezenlijk nadeel toebragt; want onderscheidene studenten, aan bekker verknocht, verlieten nu deze plaats der onverdraagzaamheid en der vervolgzuchtGa naar voetnoot(†). Bekker zelf wenschte niets vuriger, dan een verblijf vaarwel te zeggen, waar hij zoo zeer getergd was geworden, en waar de gekwetste eigenliefde zijner vijanden hem geene duurzame rust vergunnen zoude. Vandaar, dat hij volgaarne in 1674 een beroep naar het dorp Loenen in Holland aannam. Daar, even als voorheen op zijne eerste standplaats, was bekker geheel aan de vervulling zijner pligten en aan het studeervertrek als gebonden. Hij smaakte nu eene gewenschte rust, en won hier de achting en liefde zijner gemeente. Zij mogt zich echter slechts kort in zijn bezit verheugen, daar hij in 1676 naar Weesp beroepen werd, en vervolgens eenigen tijd den legerdienst waarnam. Nu leesde de schrandere man, wijl hij niets schreef, in rust en vrede, en genoot, in den boezem zijns huisgezins en zijner vrienden, waarlijk gouden dagen. Zijn roem, als stichtelijk prediker, als braaf mensch, als verdienstelijk geleerde, verspreidde zich weldra naar het naburige Amsterdam, tot wier Klas- | |
[pagina 725]
| |
sis hij behoorde, en waar hij in 1679, doch niet zonder veel tegenspraak en nadat hij van zijne regtzinnigheid een schriftelijk getuigenis had afgelegd, tot Predikant beroepen, en den 4 December van dat jaar als zoodanig bevestigd werd. In deze groote en magtige stad deelde bekker weldra in de achting aller weldenkendenGa naar voetnoot(*). Zijn ijver, zijne zucht voor het goede en ware, zijn uitmuntend karakter, zijne uitstekende bekwaamheden als leeraar en als geleerde, moesten op den regten prijs worden gesteld in eene stad, waar eens de groot vereerd, vondel beschermd en hooft geboren werd, en onder wier regeringsleden de schrandere witsen zich bevond. Zijne ambtgenooten waren hem, ten minste in schijn, toegenegen; zijn leven vloeide dus als eene stille beek langs bloemrijke velden daarhenen. Maar het geluk is kortstondig op aarde, en zeer weinig is er noodig, om den gelukkigsten mensch tot den beklagenswaardigsten te maken. De fortuin verspilt niet zelden hare gaven aan den onwaardigen; zij is gelijk aan die grillige schoonen, welke, de speelbal van hare eigene luim zijnde, den vuigen lustzoeker boven den opregten minnaar verkiezen en begunstigen. Berker moest weldra op nieuw hare wispelturigheid gevoelen, en overtuigd worden, dat de man, die uit liefde voor het ware en goede de pen opvat, dit bijna altijd met opoffering van rust en welvaart moet betalen. Het was niet zijn verdienstelijk Ondersoek van de betekeninge der Kometen, in 1683 uitgegeven, en waarin hij, even als bayle in denzelfden tijd, het bijgeloof aan den invloed dier hemelligchamen op eene duidelijke, wijsgeerige en overtuigende wijze bestreed, dat hem ernstige onaangenaamheden berokkendeGa naar voetnoot(†). Het was niet zijne Uitlegginge van den Propheet Daniel, welke toen de goedkeuring van deskundigen mogt wegdragen, welke zijne rust stoorde. Want in die beide schijnt men toen nog geene sporen van zoogenaamde ketterij gevonden te hebbenGa naar voetnoot(‡). Het verschijnen van 's mans groote | |
[pagina 726]
| |
werk, de betoverde Weereld, waarin hij alle werkingen en allen invloed, ja bijna het bestaan zelfs van eenen oppersten boozen geest ontkent, bragt de gemoederen aan het gisten; en dit was de oorsprong van die hatelijke vervolgingen en onregtvaardigheden, welke de laatste jaren van bekker's leven vergalden, en die eene eeuwige blaam op de geestelijkheid dier dagen werpen zullen. Vóór dat wij tot het schetsen van dit merkwaardig gedeelte uit het leven des grooten mans overgaan, en hetwelk tevens in de Nederlandsche Kerkgeschiedenis een niet onbelangrijk tijdperk uitmaakt, zal het dienstig zijn, vooraf eenen blik te werpen op den toenmaligen zedelijken, maar vooral godsdienstigen toestand van ons vaderland. Zulk een overzigt zal het ons duidelijk maken, waarom men toen zoo hevig eenen schrijver vervolgde, die, over het geheel, waarheden predikte, welke thans niemand, die gezond verstand bezit, wagen zoude tegen te spreken. Het is door alle tijden heen een algemeen gebrek geweest onder de menschen, van altijd en onbepaald hun voorgeslacht te verheffen, deszelfs deugden te vergrooten, en deszelfs ondeugden, zoo al niet geheel weg te redeneren, dan toch door een verkleinglas te beschouwen; terwijl zij, blind voor de groote hoedanigheden en verdiensten van tijdgenooten, eeuwig klaagden over het afnemen van het menschdom in zedelijkheid en in menschenwaardeGa naar voetnoot(*). Of men dit als een uitvloeisel van | |
[pagina 727]
| |
dankbaarheid jegens het voorgeslacht, dan wel als het gewrocht van ontevredenheid tegen de tijdgenooten te beschouwen hebbe, zullen wij niet onderzoeken; maar het komt ons voor, dat het lijnregt aandruischt tegen de geschiedenis van de zedekunde der volken. Want raadpleegt men deze wijsgeerig en onbevooroordeeld; neemt men de weegschaal in de hand, om de heerschende deugden en ondeugden der onderscheidene natiën en tijdperken te beproeven, dan zullen wij ontwaren, dat de evenaar nooit geheel tot ééne eeuw, tot ééne natie zal overslaan. Elk tijdperk heeft, gelijk elk volk, zijne bijzondere, eigenaardige deugden en gebreken. De menschelijke natuur toch is, over het geheel, overal dezelfde; opvoeding, gewoonte, toeval en omstandigheden slechts wijzigen haar. Deugd en ondeugd zijn derhalve nooit geheel van de aarde verbannen geweest, en kunnen er ook nooit geheel uit verbannen worden, zoo lang menschen menschen blijven. - Te vergeefs poogt dan een helmers onze vaderen tot halve Goden te verheffen; te vergeefs tracht hij hen in zijne zangen als vlekkeloos af te malen: men erkent hierin meer den vervoerden dichter, dan den onpartijdigen beoordeelaar. Zij immers paarden ook gebreken bij goede hoedanigheden, gelijk elk, die dit verblijf der onvolmaaktheid bewoont. In den strijd zien wij hen door grootheid van ziel zoo wel, als door bewonderenswaardige dapperheid en onversaagdheid in het gevaar uitblinken; eene prijswaardige vaderlands- en vrijheidsliefde bezielde hen, en spoorde hen tot groote daden aan; wijze staatkunde in de raadsvergaderingen, stipte eerlijkheid, onkreukbare trouw en nooit vermoeide vlijt bij den handelaar, deden stroomen gouds in het vaderland vloeijen, en verhieven die kleine, der golven ontwoekerde, plek gronds tot een' der magtigste Staten van Europa. Menschlievendheid was een hoofdtrek in het Nederlandsch karakter; getuige hiervan de vele gestichten van weldadigheid, welke de vaderen ons, als het heerlijkst erfgoed en het luisterrijkst gedenkteeken hunner deugd, hebben nagelaten; getuige hiervan de vele zwervende vreemdelingen, welke hier met open armen werden ontvangen, toen elders dwingelandij en godsdiensthaat hen uit hunne haardsteden verdreven. Beschouwen wij hen nu van de andere zijde, dan kan men niet ontkennen, dat deze schoone hoedanigheden bevlekt werden door eene zekere ruwheid van zeden, welke zoo wel in hunne da- | |
[pagina 728]
| |
den als geschriften zigtbaar isGa naar voetnoot(*); door eene onmiskenbare neiging tot wellust en overdaad, hetgeen zoo dikwerf aan de pen der toenmalige hekelschrijvers stof verschafteGa naar voetnoot(†); door eene hatelijke vervolgzucht, vernederend bijgeloof en verregaande onverdraagzaamheid tegen dengenen, die het waagde anders over den godsdienst te denken dan het gemeen. ‘Het is eene kwade gewoonte,’ dus drukt zich een tijdgenoot uit, ‘welke thans onder de broeders ingeslopen is, die toch een en hetzelfde geloof belijden, en door denzelfden uitwendigen godsdienst verbonden zijn, dat, zoodra zich iemand van den gebaanden weg verwijdert, en van anderen afgaat, hetzij in de wijze van zich uit te drukken, of in de manier zekere waarheden te behandelen, zekere Bijbelplaatsen te verklaren, of zijn gevoelen op eene nieuwe wijze voor te dragen, er zich terstond beoordeelaars opdoen, die hem van dwalingen en ketterijen beschuldigen, hem den gehaten naam van Arminiaan of Sociniaan toevoegen, en hem als zoodanig belasteren en aanklagen.’Ga naar voetnoot(‡) Het twisten over den godsdienst, hetgeen men minder aan godsvrucht dan aan verkeerden godsdienstijver moet toeschrijven, was in die dagen mode geworden, en gedurende de geheele zeventiende eeuw, gelijk de geleerde mosheim wel te regt aanmerkt, leverden de Vereenigde Nederlanden een tooneel op van twist, gekijf en vijandschap.’Ga naar voetnoot(§) Hoewel eenige | |
[pagina 729]
| |
opgeklaarde geesten, zoo als wij reeds aanmerkten, het wangeloof aan tooverijen, duivelskunstenarijen, bezweringen en dergelijke zotheden bestreden hadden; hoewel, op het einde der zestiende eeuw, de heksenprocessen bijna geheel in ons vaderland afgeschaft waten, (iets, waarover voetius zich niet schaamde openlijk te klagenGa naar voetnoot(*)) werd echter dit belagchelijk bijgeloof, zoo wel hier te lande, als over geheel Europa, door de geestelijken omhelsd en beschouwd als onafscheidbaar met het geloof aan eenen God verbonden. Men durfde openlijk schrijven: ‘Duivelloochenaars zijn op den weg om Godloochenaars te wordenGa naar voetnoot(†);’ en: ‘Duivelvreezendheid is ook GodvreezendheidGa naar voetnoot(‡).’ Men begreep niet, of wilde het niet begrijpen, dat, door den boozen geest zoo veel vermogen toe te kennen, men óf Gods magt óf Zijne liefde in twijfel trekken, of het oude gevoelen van twee evenmagtige beginselen omhelzen moest. Geen wonder derhalve, dat een werk als de betoverde Weereld, waarin zoo openlijk deze verouderde dwaling tot in haar binnenste toe wordt aangetast, aller aandacht tot zich trok, en de geestelijkheid tegen den schrijver in beweging bragt. Bekker zelf had in den beginne niet aan de werkingen en magt van den Duivel getwijfeldGa naar voetnoot(§); ook heeft hij nooit deszelfs bestaan openlijk ontkendGa naar voetnoot(**). Hij had zich | |
[pagina 730]
| |
allengskens van zijne wanbegrippen ontslagen, toen eigen onderzoek en nadenken hem overtuigden, dat hij dwaalde; en eindelijk wierp hij moedig de kluisters af, welke hij met de overige Christen wereld zoo lange had getorschtGa naar voetnoot(*). Deze overtuiging was niet de onvoldragen vrucht eener vlugtige overdenking, maar van eene dertigjarige bepeinzing. Hij had onbevooroordeeld den Bijbel beoefend, en, onderschraagd door zijne uitgebreide geleerdheid en Oostersche taalkennis, die plaatsen met eenen wijsgeerigen geest getoetst, welke van den Duivel en zijn vermogen schenen te spreken, waardoor ten laatste de magt van dien gewaanden Vorst der Hel voor hem weinig meer dan eene koortsige hersenschim werd. Bekker had reeds op den kansel en elders, zoo als in zijn onderzoek over de Kometen, zijnen twijfel aan de groote magt des Duivels te kennen gegeven, en de gemoederen, als 't ware, op de ontvangst van het grootere werk eenigermate voorbereid. Nog meer deed hij dit door zijne vertaling benevens aanmerkingen en wederlegging van eene toen onlangs in Engeland voorgevallene toovergeschiedenis, welke veel opziens baardeGa naar voetnoot(†). Sommigen lieten den Amsterdamschen Leeraar regt wedervaren; anderen spraken hem tegen, en verzochten nadere verklaring. Dit gaf den schrijver gelegenheid, om nieuwe stof en denkbeelden te verzamelen, en daardoor zijn werk, hetwelk oorspronkelijk slechts eene verhandeling zijn zoude, tot een groot boekdeel te doen uitdijen. De twee eerste boeken der betoverde Weereld zagen in 1690 het licht; vervolgens werden de twee overige boeken afgewerkt en in 1693 uitgegevenGa naar voetnoot(‡). | |
[pagina 731]
| |
Groot was de indruk, welken dit werk op onderscheidene rangen der maatschappij maakte, en spoedig werd het in bijna alle levende talen van Europa overgebragtGa naar voetnoot(*). Velen, wel is waar, konden het boek noch lezen, noch verstaan, want bekker moet niet alleen gelezen, maar ook bestudeerd worden, en dit was de oorzaak, dat velen den schrijver veroordeelden, zonder eigenlijk te weten, wat deze zeggen wilde. De predikanten hieven het geroep: ‘de kerk is in gevaar!’ aan. En inderdaad, hoe konden zij ook met onverschillige oogen aanzien, dat een leerstelsel, hetwelk zij als zuivere, onomstootbare waarheid predikten, op eens in alle zijne nietigheid ten toon gesteld werd? Hoe konden zij dulden, dat vooroordeelen, met de melk ingezogen, en door het verloop van zoo vele eeuwen geheiligd, belagchelijk gemaakt werden? Liepen zij niet gevaar, de spot der gemeente te worden, als zoo op eens de magt van den Duivel gefnuikt werd, met wiens werkingen, aard en karakter zij zoo juist schenen bekend te zijn, en waarmede zij het menschdom bedreigdenGa naar voetnoot(†)? Dit alles moest natuurlijk hunne eigenliefde, | |
[pagina 732]
| |
dat vermogend beweegrad van alle onze daden, opwekken, en hen tegen den leeraar van zulke, in hun oog en voor hunn belang, heillooze nieuwigheden aanzetten. Daarenboven kantte zich bekker inderdaad door zijne stellingen tegen de toenmalige leer der Hervormden in Nederland aanGa naar voetnoot(*). Het was dus zeer natuurlijk, dat zich eene groote menigte van veelsoortige kampvechters opdeed, die in geschriften de gevoelens van bekker met nadruk poogde te wederleggen. Onder dezelve bevonden zich mannen van aanzien en gezag in de Nederlandsche kerk, en de pligt der menschenliefde gebiedt ons te gelooven, dat zich onder hen eenigen bevonden, die ter goeder trouw ijverden, en waarlijk meenden de waarheid aan hunne zijde te hebben. Deze mogen wij niet geheel miskennen; zij verdienen zelfs eenigermate onze achting, want zij streden, even zoo wel als bekker, voor hetgeen zij dachten waarheid te zijn. De eerlijkste man kan dwalen, en hij, die met overtuiging voor eene zaak strijdt, hij moge de waarheid al dan niet op zijde hebben, is en blijft toch eerbiedwaardig. Het staat elk vrij zijne gevoelens te uiten, mits hij dit met opregtheid en bescheidenheid doe, en elk, die nieuwigheden predikt, stelt zich bloot aan tegenspraak. Maar eeuwige schande rust op dengenen, die, tegen beter weten en alle overtuiging aan, alleen om aan zijn eigenbelang of vooroordeel gehoor te geven, de waarheid wederstreeft en hare zonen vervolgt; hij is een pest voor de maatschappij en een afgrijzen in het oog van den menschenvriend. Bekker's ambtgenooten en tegenpartij waren, gelijk toen maar al te dikwerf onder godgeleerden plaats vond, in het geheel niet bedeeld met dien geest van zachtmoedigheid, welke de leer, die zij verkondigen, zoo nadrukkelijk beveelt; en hun gedrag, ten aanzien van hunnen schranderen medeleeraar, bewijst dit onder anderen maar al te zeer. Juist bevond deze zich als afgevaardigde van de klassis in den Haag, toen men met de kerkelijke regtspleging tegen hem een begin maakteGa naar voetnoot(†). Wij zullen niet in de bijzonderheden | |
[pagina 733]
| |
van dit hatelijk regtsgeding treden, hetwelk bijna anderhalf jaar geduurd heeft. Genoeg zal het zijn, hier aan te merken, dat, nadat de zaak voor onderscheidene kerkelijke regtbanken gebragt en gevonnisd was geworden, het beruchte werk eindelijk in 1692, volgens een besluit van de Synode te Alkmaar, verfoeid, en de schrijver in zijn ambt geschorst werd; terwijl de Amsterdamsche Kerkeraad hem daarenboven, als een vreesselijk ketter, het gebruik des Avondmaals ontzegde. Alle de Nederlandsche Synoden hebben vervolgens deze vonnissen gewettigd en bekker veroordeeldGa naar voetnoot(*). Kleine zielen mogen hierin iets schandelijks voor bekker vinden; de groote man verheft zich boven de vooroordeelen van het gemeen; hij acht dàt alleen voor schande, wat godsdienst en rede hem als zoodanig afschilderen; hij laat zijn lot gelaten over aan Hem, die alleen beslissen kan, wat ware eer en schande is, en niet aan de uitspraak eener door vooroordeelen beroerde wereld. Wanneer men de handelingen dezer schandelijke en belagchelijke regtspleging nagaat, moet men zich verwonderen over dien geest van leugen en trouweloosheid, van onkunde en onbeschaamdheid, welke toen de meeste Hollandsche leeraars bezielde. Zij lieten geene middelen, hoe laag en verachtelijk ook, onbeproefd, om den grooten man te doen vallen, die, ondanks alle hunne listen, welligt zoude gezegepraald hebben, indien hij wat minder edelmoedigheid en zucht tot vrede bezeten hadGa naar voetnoot(†). Niemand zijner onwaardige ambtgenooten immers waagde het, met hem in een' redetwist te treden, hoe hij ook daarop aandrong, en hen hoofd voor hoofd hiertoe uitdaagde; zoo zeer waren zij overtuigd van zijne bekwaamheid, en van hunne eigene nietigheid. Men vreesde hem, wijl hij door zijne krachtige bewijzen zoo wel, als door zijn vernuft, meer dan eens de geheele vergadering tot zwijgen noodzaakte; zoodat men dikwerf zich verheugde, hem met schik van den hals te kunnen schuiven. Niemand hunner wederlegde, eenigzins bondig, die stellingen in bekker, welke men voor kettersch uitkreet; wat zeg ik? velen van diegenen, welke het werk verfoeiden, hadden het | |
[pagina 734]
| |
niet gelezen, gelijk eenigen daarna openhartig betuigdenGa naar voetnoot(*). Men dreef eindelijk de ongerijmdheid zoo ver, dat men zelfs van den zestigjarigen geleerde, die zoo lang en zoo waardig het predikambt bediend, en zelfs den graad van Doctor in de Godgeleerdheid verworven had, eene geloofsbelijdenis voor de Synode afvorderde, even alsof hij nog een eenvoudige leek geweest ware. Welke tijden! En wij klagen nog over den onzen!.... Terwijl het vonnis over bekker werd uitgesproken, en het gemeen, door de predikanten aangestookt, hem haatte en zelfs eens den dood dreigdeGa naar voetnoot(†), juichten de verstandigsten der gemeente, en diegenen, welke zijne schriften lezen konden en lazen, hem van harte toe. Onder dezen behoorden vele leden der toen reeds zeer verlichte Amsterdamsche regering, die ook vroeger, doch te vergeefs, den strijd had willen bijleggen. Niet dan met het grootste leedwezen moest zij het afzetten van den waardigen leeraar gedoogen, en, ofschoon zij den slag niet geheel vermogt af te weren, deed zij echter al wat zij te zijnen voordeele doen konde. Zij liet hem namelijk zijne jaarwedde als predikant onverminderd behouden, en, zoo lang hij leefde, mogt niemand in zijne plaats beroepen worden. Hoe voldaan de ijveraars over dit besluit geweest zijn, laat zich gemakkelijk denken. Bekker intusschen, nu door zijn ambt niet meer aan de stad verbonden, bragt thans zijnen meesten tijd op zijn buitenverblijf bij Franeker in rust en genoegen doorGa naar voetnoot(‡). | |
[pagina 735]
| |
Door al het twisten en veroordeelen was bekker's werk meer gelezen en zelfs buitenlands meer bekend geworden, dan anders welligt ooit het geval zoude geweest zijn, daar het veel te geleerd en te wijsgeerig is, om door het ongeletterd publiek gelezen te worden. Eene groote menigte vooren tegenschriften, betrekkelijk de betoverde Weereld, kwam in alle gewesten van Europa, vooral hier te lande en in Duitschland, in het lichtGa naar voetnoot(*). Men sloeg gedenkpenningen te zijner eere of schande, en het regende schimpschriften tegen de ad vocaten des DuivelsGa naar voetnoot(†), die, zoo men uit het gewrocht tot de oorzaak mag besluiten, inderdaad door hun gedrag, meer dan door hunne schriften, den invloed en de werking van eenen oppersten boozen geest betoogden. Laat ons nu kortelijk het boek zelf beschouwen, hetwelk toen zoo veel geruchts gemaakt heeft, en dat thans in eene onverdiende vergetelheid schijnt verzonken te zijn. De beroemde buffon merkt aan: ‘Welgeschrevene werken zullen de eenigste zijn, welke tot het nageslacht overgaan. De menigte der kundigheden, het zeldzame van den inhoud, de nieuwheid zelfs der ontdekkingen zijn geene zekere waarborgen voor onsterfelijkheidGa naar voetnoot(‡).’ Bekker's werken bevestigen de juistheid dezer uitsprake. Immers, hoe veel schoons, oorspronkelijks en wetenswaardigs zij ook bevatten, zijn nogtans vele derzelve reeds geheel vergeten, wijl de stijl, noch zuiver, noch vloeijend, dikwijls barbaarsch en somtijds geheel onverstaanbaar zijnde, den lezer vermoeit en hem spoedig eenen tegenzin voor dezelve doet opvatten. En waarlijk, hij, die eens de betoverde Weereld heeft kunnen doorlezen, zal hiertoe bezwaarlijk ten tweedemale overgaanGa naar voetnoot(§). Niet alleen zouden bekker's wer- | |
[pagina 736]
| |
ken in waarde gewonnen, maar zij zouden ook niet tot zoo veel misverstand aanleiding gegeven hebben, indien zij, over het geheel, beknopter, de voordragt bevalliger, en de stijl zuiverder geweest ware. Weinig worden zij thans beoefend; en ofschoon dit bij de meerdere verlichting onzer dagen ook niet zoo zeer gevorderd wordt, zoo verdiende toch de betoverde Weereld ten minste niet geheel vergeten te worden, daar dit werk niet alleen eenen schat van geleerdheid en schrandere opmerkingen bevat, maar ook daarom merkwaardig is, wijl het reeds die waarheden verkondigt, welke honderd jaren later in Engeland door farmer en in Duitschland door semler gepredikt, en als nieuwigheden voorgedragen werden. In het eerste boek, hetwelk eene uitgebreide belezenheid in de godsdienstgeschiedenis der aloude en hedendaagsche volken aanduidt, handelt de schrijver oordeelkundig over de gevoelens van alle volken en in alle tijden, ten aanzien van God en Geesten. Hiertoe raadpleegt hij steeds de beste en oorspronkelijkste bronnen, en legt het volkomenste getuigenis af, dat hij de Ouden bijzonder vlijtig bestudeerd heeft. Hij dringt tot in de oudste tijden door; hangt ons een tafereel op van deze gevoelens, en van derzelver trapswijzen voortgang bij de volken der oude wereld; vergelijkt daarop deze onderscheidene denkbeelden met elkander (Hoofdst. 11) en toont aan, dat de Ouden slechts eenen oppersten God erkenden, eenen onligchamelijken geest, die door de geheele natuur verspreid, het begin, midden en einde aller dingen, maar tevens eeuwig was. Van zijn onmiddellijk bestuur hingen echter niet alle dingen af; want de regering der wereld was onder vele Ondergoden verdeeld (Hoofdst. 12). Daarop redeneert hij zeer juist over den oorsprong der twee beginselen bij de Perzen, en over de wigchelarijen bij de aloude volken. Eindelijk komt hij (Hoofdst. 15) op de Joden, Mahomedanen en Christenen, en toont aan uit de schriften der Kerkvaders, die al te weinig door de Protestantsche geestelijkheid beoefend worden, hoe het bijgeloof aan den Duivel van tijd tot tijd in de kerk is ingeslopen; terwijl hij niet geheel ten onregte vader augustinus, benevens allen, die aan de oppermagt van eenen boozen geest gelooven, | |
[pagina 737]
| |
van Manicheïsmus beschuldigt. Hij komt eindelijk op de latere tijden, en gispt de Protestanten, dat ook zij dit wangevoelen zoo lang in hunne kerk geduld hebben. Het tweede boek heeft hoofdzakelijk ten onderwerp, dat, ‘hetgeen de H.S. van de werkingen der goede en kwade engelen zegt, verbloemd en als zinnebeeldig moet opgevat worden.’ De schrijver begint met een onderzoek, wat men door geest te verstaan hebbe, en hoe men dit woord in den Bijbel moet opvatten (Hoofdst. 1). De H.S. leert ons weinig over den aard der geesten; de natuur in het geheel niet; ook is de openbaring niet gegeven, om ons met de geheimen der natuur bekend te maken. Na vervolgens over het wezen van den geest geredekaveld, en de gevoelens der Ouden dienaangaande uiteengezet te hebben, wordt aangetoond, dat buiten de H.S. niet te bewijzen is, dat er engelen of andere geesten bestaan. Hierop gaat de schrijver (Hoofdst. 10, 11) tot zijn hoofddoel over, namelijk tot eene scherpzinnige en taalkundige toetsing van die plaatsen des Bijbels, in welke van Engelen en Duivelen gesproken wordt, of in welke men vermoedt, dat er van gesproken wordt, maar die eene andere beteekenis hebben of hebben kunnen. Eene ten uiterste moeijelijke, zwaarwigtige en, voor die dagen, hoogstgevaarlijke taak, waartoe de moed van eenen grooten, onverschrokken geest gevorderd werd. Bekker spreidt in dit onderzoek vele Oostersche taalkennis ten toon, en der Staten overzetting des Bijbels wordt dikwerf streng gegispt; eene daad, welke in die dagen, toen men deze overzetting nog als heilig beschouwde, niet ongewroken konde blijvenGa naar voetnoot(*). Aangetoond zijnde, dat de booze geest in den Bijbel evenmin, als in de Natuur, te vinden is, en het allerminst in die plaatsen, waar men hem vermoedde, zoo kan men hem, met reden, geene magt op de wereld toeschrijven. Zijn rijk is dus hersenschimmig, en de waarheid van den Christelijken godsdienst kan met zulke gevoelens niet bestaan, terwijl ware godsvrucht grootendeels wegvalt, wanneer men zoo zeer voor den Duivel vreest. Het derde boek toetst het bijgeloof, volgens welk sommige lieden met den boozen geest in verbond zouden staan, en door hem wonderen konden verrigten. Alle zoogenaamde toovergeschiedenissen in den Bijbel worden naauwkeurig on- | |
[pagina 738]
| |
derzocht, en ten laatste wordt aangetoond, dat in dezelve geen bewijs voor tooverij te vinden is; dat de H.S. integendeel dit wangevoelen, hetwelk aan de beoefening der godzaligheid zoo nadeelig is, wederspreekt. In het vierde of laatste boek, eindelijk, wordt eene menigte van spookvertelselen, door ouderen en nieuweren geboekt, met veel scherpzinnigheid en luim onderzocht, en derzelver onzekerheid, onwaarschijnlijkheid of ongetrouwheid aangewezen. Ziet daar eene dorre schets van dit zoo veel geruchts makend en belangrijk werk! Verwondert men zich over de vele vlijt en moeite, door den schrijver aan hetzelve te koste gelegd, die, als een oordeelkundig bestrijder der dwaling, nu eens den schertsenden, dan den ernstigen en treffenden toon weet te bezigen, niet minder verwekt het onze grootste verwondering, hoe bekker in zijnen tijd reeds zoo ver kwam, ‘toen de aarde nog in duisternis lag, en de theologische vrijheid in ketenen smachtede; toen nog aan alle einden der Christenheid zoogenaamde beksen in rook opgingen, en de naam des Duivels op den predikstoel meer gehoord werd, dan die van GodGa naar voetnoot(*).’ Gelijk alles, wat uit een onvolmaakt wezen voortvloeit, onmogelijk volkomen zijn kan, zoo zoude het inderdaad belagchelijk zijn, indien men zóó met het werk van bekker ingenomen ware, dat men hetzelve van alle misslagen wilde vrijpleiten. Integendeel, behalve de gebreken in stijl, taal en voordragt, ontwaart de onpartijdige beoordeelaar er vele misslagen en zwakheden in, die genoegzame stof tot bondige wederlegging zouden verschaffen, maar op welke niet alle de tegenschrijvers van bekker acht sloegen. De meesten verstonden hem niet, en poogden menigmaal alleen datgene te wederleggen, wat elk onbevooroordeeld denkend wezen voor waarheid erkennen moet. Bekker is, over het geheel, omslagtig en niet zeer duidelijk in het voordragen en uiteenzetten zijner wijsgeerige en bovennatuurkundige begrippen, die niet zelden op zeer zwakke gronden berusten. Hij vervalt wel eens tot wijsgeerige en godgeleerde beuzeltaal, en spreekt zichzelven nu en dan tegen. Dikwerf worden in boert en scherts, ja zelfs met oneerbiedigheid, zaken behandeld, welke eenen | |
[pagina 739]
| |
meer deftigen en ernstigen toon vorderden. Doch wie is altijd meester zijner verontwaardiging en spotlust, wanneer hij de belagchelijkste en krankzinnigste begrippen met hardnekkigheid hoort verdedigen? Men kan ook niet ontkennen, dat bekker, om zich te redden, wel eens den knoop geweldig doorhakt; dat vele oude theologische gevoelens hem nog aankleven, en dat zijne verklaringen niet altijd even goed geslaagd zijn. Doch niemand bereikte ooit bij de eerste poging reeds de volmaaktheid. Bekker heeft alles gedaan, wat hij doen konde; hij heeft gedaan alwat men, in zijne eeuw en in zijne betrekkingen, met reden van hem vorderen konde; hij heeft anderen tot nadenken gebragt, en hun den weg gemakkelijk gemaakt, om tot de waarheid op te stijgen; en dit heeft, tot heil der menschheid, de heerlijkste gevolgen gehad. Bekker bragt nu ambteloos, maar niet werkeloos, zijne overige dagen door. Hij gaf onderscheidene Leerredenen in 't licht, en besteedde overigens alle zijne zorg aan het bewerken zijns geliefkoosden onderwerps. Hoe meer men tegen hem woedde, hoe meer zijne schriften gelezen en beoefend werden. Velen omhelsden zijne gevoelens, en verdedigden dezelve met even veel vernuft en geleerdheid. Onder dezen munt vooral uit de geleerde antonius van dale, die met bekker genoegzaam dezelfde gevoelens, aangaande den boozen geest, koesterdeGa naar voetnoot(*), en in zijn beroemd werk over de Orakelen der Heidenen aantoont, dat de Duivel aan deze Godspraken nooit eenig deel had, maar dat zij door de list en de bedriegerij der priesters bewerkt werden; een gevoelen, hetwelk ook de schrandere fontenelle, in zijne Histoire des Oracles, als het zijne omhelsd heeftGa naar voetnoot(†). Het twisten over bekker's stellingen heeft tot in het laatst der verloopene eeuw voortgeduurd; zulk eene magt hebben ingewortelde vooroordeelen op den mensch: de tijd alleen doet hen eindelijk verdwijnen. De 11 Julij des jaars 1698 maakte een einde aan de onrustige, maar roemvolle en nuttige loopbaan des grooten | |
[pagina 740]
| |
mans. Hij was door het zijdewee aangetast geworden, hetwelk hem na eenige weken in het graf sleepte. Gelijk bij meer andere helden der waarheid, die verouderde dwalingen bestreden, zoo ook bij onzen verdienstelijken Landgenoot, verspreidde men het gerucht, dat hij reeds berouw over zijne stellingen had, dezelve herroepen wilde, en zich in de volslagenste wanhoop bevond. Gelukkig, dat bekker in zijne ziekte door edele en achtingwaardige lieden bezocht werd, die ten volle tegenspraken, wat zijne voormalige ambtgenooten, die hem slechts om te bespieden kwamen bezoeken, uitstrooiden. Hij had te veel nagedacht, om in zijn gevoelen te kunnen wankelen. Hij beleed derhalve de waarheid, wier martelaar hij was, tot aan zijn einde; en zijn doodbed vertoont ons den eerbiedwaardigen man, die, even als een addison, met datzelfde edele gevoel van eigenwaarde zeggen konde tot zijne vrienden: ‘Ziet, hoe gerust een Christen sterft!’Ga naar voetnoot(*) Immers waren zijne laatste gesprekken, ons door zijnen zoon geboektGa naar voetnoot(†), zoo stichtelijk, zoo Christelijk, zoo gelaten, zoo vol vertrouwen op God, zoo liefdeädemend voor zijne vijanden, die niet eens een gebed voor hem ten hemel wilden zenden, dat zij ons met den hoogsten eerbied vervullen voor den edelen man, die met horatius getuigen konde: ‘Ik sterf niet geheel.’ Bekker was, wat zijn uiterlijk aangaat, niet door de natuur begunstigdGa naar voetnoot(‡). Des te milder had zij hare uitstekendste gaven op zijnen geest uitgestort, en dit stelde hem rijkelijk schadeloos voor het gemis van ligchamelijke schoonheid. Wel verre van aan den leiband van anderen te loopen, was hij veeleer een zelfdenker, die zich zijn' eigen weg baant, en slechts voor bewijzen, niet voor magtspreuken, | |
[pagina 741]
| |
bezwijkt. Hij behoorde tot die weinige geesten, welke hunne eeuw vooruitloopen, en die door de Voorzienigheid bestemd zijn tot hervormers van menschelijke begrippen en dwalingen. Bekker bezat alle de vereischten, om als zoodanig een' op te treden, en ingeslopene vooroordeelen te bestrijden. Hij toch paarde bij eene zeldzame geleerdheid, vernuft en scherpzinnigheid, eene onverpoosde werkzaamheid en dien onwrikbaren, wijsgeerigen moed, met welken hij alle hinderpalen trotseerde, en zonder welken een hervormer nooit slagen kan, hoe vele verdiensten hij anders ook mag bezitten. Schoon niet bedeeld met de gaven der uiterlijke welsprekendheid, welke trouwens toen ook geheel door de geestelijkheid verwaarloosd werd, verdient hij evenwel als Christelijk Zedeprediker eene roemvolle onderscheiding boven de meesten zijner tijd- en ambtgenooten, wier leerredenen gewoonlijk uit eene dorre aaneenschakeling van Bijbelplaatsen bestonden, zonder eenigen smaak bij elkander geraapt, en zonder eenig voedsel te verschaffen voor verstand en hart. Bekker immers berispte met nadruk de dwalingen en verkeerdheden der menschen; en, zoo dit niet altijd met de vereischte kieschheid en juistheid geschiedde, moet men toch het goede doel toejuichen, en den man bewonderen, die ook hierin van anderen durfde afwijken, in eenen tijd, toen elke afdwaling van het oude als kettersch en Arminiaansch gedoemd werd. Niet alleen als veelomvattend Geleerde, maar ook als Dichter bezat bekker onmiskenbare verdiensten; en de weinige, schoon niet naar de kunst bewerkte, dichtstukken, welke wij van hem bezitten, getuigen van zoo veel waarachtig dichterlijk gevoel, dat zij onder de beste voortbrengselen uit het laatste gedeelte der zeventiende eeuw behooren gerangschikt te worden. Aan deze voortreffelijke gaven van den geest paarde bekker ook uitstekende hoedanigheden van het hart. Zijne welwillendheid, dienstvaardigheid, opregtheid, en gezelligheid in den omgang, worden door zijne tijdgenooten geroemdGa naar voetnoot(*). Dit echter moet men in zijn karakter berispen, dat de eerzucht, dat Goddelijk geschenk, wanneer hetzelve wèl gewijzigd wordt, hem te sterk beheerschte; dat zijn bijtend en schertsend vernuft hem dikwijls buiten de palen der welvoegelijkheid en der betamelijkheid dreef; en eindelijk, dat | |
[pagina 742]
| |
hij te veel op zijne schranderheid vertrouwde, en zich daardoor niet zelden in moeijelijkheden wikkelde, welke hij had kunnen en moeten voorkomen. Zoo, M.H., was de levensloop, zoo was het karakter van balthasar bekker; een man, die een onberekenbaar nut heeft toegebragt aan het rijk van godsdienst en deugd. Of was hij het niet, die het menschdom van alle onteerende vrees voor de ingebeelde magt van een wezen onthief, hetwelk bijna meer gevreesd en geëerbiedigd werd, dan God zelf? Was hij het niet, die de harten meer en meer het vertrouwen op Gods voorzienigheid en liefde inprentte, door dezelve den troost in te storten en te overtuigen, dat God te goed en te magtig was, om een wezen naast zich te dulden, enkel berekend om zijne schepselen te plagen? Was hij het niet, die, door allen invloed van een boos wezen op den mensch tegen te spreken, en alle zoogenaamde duivelskunstenarijen te ontmaskeren, de eer en het leven zelfs van duizende onschuldigen redde? Immers, men had slechts éénen vijand noodig, om, van tooverij aangeklaagd, voor eene regtbank, weinig minder dan een gevloekte Inquisitieraad, gesleept en aan de vlammen ter prooije gegeven te worden! Het is waar, bekker was niet de eerste ijsbreker in het bestrijden dezer dwalingen; maar, zoo hij niet de eerste was, is hij voorzeker de grootste geweest. Geen zijner voorgangeren heeft met zoo vele geleerdheid, met zoo vele scherpzinnigheid, met zoo veel vernuft en vrijmoedigheid de zaak der menschheid bepleit, en dezelve zoo van alle zijden beschouwd, als hij; niemand hunner baarde zoo veel opziens, noch werkte zoo op de gemoederen, als onze bekker, die dit wangeloof zulk een' slag heeft toegebragt, dat hetzelve na hem zich nooit weder algemeen heeft kunnen verspreiden, maar integendeel van tijd tot tijd afgenomen en nu bijna geheel en al verdwenen is. Wie zal, na deze beschouwing, kunnen ontkennen, dat bekker, in den volsten zin des woords, een weldoener voor het menschdom geweest is, en de hoogste aanspraak op deszelfs achting en eerbied maken kan? En wat is evenwel zijn lot geweest? Bij zijn leven gehaat en vervolgd, na zijnen dood bijna vergeten te worden. Voor veroveraars, die geesels der volken, heeft de dwaasheid der menschen praalgraven verspild; terwijl men dikwerf te vergeefs zoekt naar de plaats, die het stof van den waardigen held der | |
[pagina 743]
| |
deugd bewaaart. Zoo toont zelfs niet een enkel eenvoudig opschrift u de zerk aan, waaronder het stoffelijk deel van bekker rust. Gij behoeft, edele verdediger der waarheid! ook geen eereteeken, waarmede zoo dikwerf de trotschheid van den ersgenaam de schijnverdiensten van een' onwaardigen poogt te vereeuwigen. Gij hebt uzelven door uwe verdlensten eene eerzuil gesticht, welke de eeuwen trotseert, en die zoo onvergankelijk is als de deugd; verdiensten, die ook dan nog zullen geëerbiedigd worden, wanneer de vernielende stroom des tijds de praalgraven van marmer en arduin zal verdelgd hebben! |
|