Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 711]
| |||||||
Wat baat mij toch het handgeklap
En 't schaatrend volksgejoel?
Het schenkt een handvol lauwerblaân,
En legt ons daarvoor ketens aan;
Neen, weg met zulk een doel!
'k Ben vrij, en als ik zing, dan stroomt
De zang van 't vrije hart;
Dan welt hij uit een vrij gemoed,
En dan eerst doet het zingen goed,
Dan heelt het pijn en smart.
O, als ik zóó daarhenen kweel,
Dan voel ik mij zoo ligt,
Zoo opgeruimd, zoo wel te moê;
Dan zing ik maar, en - 'k weet niet hoe -
Toch wordt het een gedicht.
't Gaat altijd wel niet even goed,
En somtijds stroef en raar;
Wanneer ik dan het speeltuig druk,
Zoo grijp ik wel, bij ongeluk,
Eens een verkeerde snaar.
Ook wil ik wel eens aaklig zijn,
En zing van dood en graf;
Maar dan ook voor mijzelv' alleen:
Want tranen van een ander - neen!
Die droog ik liever af.
En waarlijk, 'k heb mij menigmaal
Reeds met den dood vermaakt:
Niet met dien donkren gravennacht;
Maar met de Goddelijke kracht,
Die onze banden slaakt;
Die me eens daarhenen voeren zal,
Waar held Orion woont,
En waar die God, wien alles eert,
Die ons zoo goed, zoo zacht regeert,
Ver boven wolken troont.
En dacht ik dan daarbij aan u,
Dle mij daar reeds verbeidt, -
Aan u, mijn Vosmaer! dierbre vrind!
Dien 'k zeker daar eens wedervind,
En me altijd dierbaar zijt:
Dan drong mij wel eens, eer ik 't wist,
Een traan in 't scheemrend oog;
Maar 't was geen bittre traan der smart,
Geen zucht van 't zaamgekrompen hart -
De weemoed dreef ze omhoog.
| |||||||
[pagina 712]
| |||||||
De weemoed! Die zijn zoet niet kent,
Verliest op aarde veel:
Dat zonderling, dat zacht genot,
Dat ook het allertreurigst lot
Verzacht door zijn gestreel.
'k Was dikwerf bij de feestbokaal,
Vol tintelenden wijn,
Niet half zoo met mijn lot tevreên,
Als ik somtijds, en gansch alleen,
Het ook in smart kan zijn.
Zit 't hart ons op de regte plaats,
En klaagt het ons niet aan,
Dan kan ook nooit de tegenspoed,
Hoe zeer hij drukken moog, den moed
Geheel ter neder slaan.
Maar als ik vrolijk zing of kweel,
Dan ken ik zorg noch nood;
Dan spot ik zelfs met eigen druk;
Ik blaas ze weg, - en mijn geluk
Is onbeschrijflijk groot.
Dan druk ik, in verbeelding, foms
Den aardbol aan het hart,
En kuste ik, als 't maar wezen kon,
(Geloof mij op mijn woord!) de zon,
En vraag: ‘wat is toch smart?’
Ja, zulk een uur is meer dan goud
En meer dan lauwren waard'!
Geen handgeklap, geen volksgejoel
Schenkt ons dat zaligend gevoel,
Het zaligste der aard'.
En daarom, voor geen eermetaal
Grijp ik het speeltuig aan;
Al was mijn zang betoovrend schoon,
Nooit, nooit zoude ik een' enklen toon
Uit roem- of gouddorst slaan.
Neen! 'k blijf zoo als ik ben; dan stroomt
De zang van 't vrije hart;
En welt hij uit een rein gemoed,
Dan schenkt hij meer dan overvloed,
En bant de selste smart.
Zutphen.
|
|