Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUittreksel uit eene voorlezing, gehouden op den 15 Junij 1829, door den heer Lauts, hooogleeraar in de Nederduitsche taal- en letterkunde te Brussel.- Hoezeer nu het Fransch bestuur al de dichtgilden had vernietigd, zoo was de zucht voor de poëzij in Vlaanderen te zeer aangewakkerd, om zich eensklaps te laten smoren. Reeds kort na het verbod treffen wij dan ook wederom hier en daar een enkel gezelschap aan, dat zich op nieuw vereenigt, en treur- en blijspelen tracht te vertoonen. Als een werkzaam man, die met onderscheiding verdient genoemd te worden, treffen wij den dichter hofman, van Kortrijk, aan, die op het einde der 18de en in het begin der 19de eeuw in Vlaanderen algemeen bekend was geworden door zijne hekelende luim, waarvan hij onder anderen blijken gaf in zijn weekblad de Sausepan, gedurende eenigen tijd te Gent in het licht gekomen, maar dat te scherp was, om lang onder het Fransch bestuur voortgezet te worden. Zijne treurspelen zijn inderdaad voortbrengselen van meerdere verdienste, en wij vinden hem reeds in 1796 met eenige ‘liefhebbers der tooneel- en dichtkunde’ te Iperen bezig, ten voordeele der armen, een treurspel te vertoonen, genaamd Clarinde, of de rampzalige door de liefde. Hij vervaardigde naderhand nog meer treurspelen en ook andere gedichten, waarin verscheidene loffelijke plaatsen voorkomen. Zoo werd dan evenwel onder het Fransch bestuur de Nederlandsche dichtkunst beoefend; doch de dichtgezelschappen herkregen geen wettig bestaan, tot dat men begon te begrijpen, dat er van die zucht voor de dichtkunst, ook ten voordeele der Fransche letterkunde, partij zou zijn te trekken. Nu stond men, om een' aanvang te maken, aan de Kamer te Aalst, gezegd de Catharinisten, toe, zich op nieuw te vormen, en een' prijskamp uit te schrijven, mits ook prijzen voor Fransche verzen uitlovende. De oproeping gebeurde op het einde van 1807, en in den voorzomer van 1808 had de tooneelstrijd plaats. Voor de prijsdinging was gevraagd een treur- of tooneelspel, een groot zangspel, en een blijspel met zang, of eene klucht. Deze oproeping deed verscheide- | |
[pagina 698]
| |
ne Kamers herleven, en de mededingers waren talrijker dan men verwacht had. Verschillende prijzen werden gewonnen, en de Brusselsche liefhebbers van den Wijngaard, die zich te dier gelegenheid weder vereenigd hadden, behaalden den 2den prijs voor het zangspel en den 1sten voor het nastuk. Behalve die prijzen werden er nog eerpenningen uitgedeeld voor de beste spelers, voor de verstgekomenen, en voor die bij hunne optrede het sierlijkst uitgedost waren. Voor het laatste verkreeg de Wijngaard een' gouden penning. Men had tevens een Fransch vers gevraagd, waarin les Belges zouden bezongen worden, en slechts Belgen om den prijs mogten kampen, ‘pour encourager,’ heet het, ‘la poésie française parmi les jeunes Belges.’ François de neufchateau was tot de beoordeeling verzocht, en op den 14 van Louwmaand 1810 had, volgens diens beflissing, de uitreiking der prijzen plaats. Mijn ambtgenoot lesbrousartGa naar voetnoot(*) behaalde den 1sten prijs; de 2de werd weggedragen door le mayeur, de 3de door p. benau. Mijn geachte ambtgenoot is te zeer bekend, dan dat ik iets ter gunste zijner verzen zou behoeven te zeggen; de zucht voor den roem van zijnen geboortegrond straalt daarin allerwegen door, en wordt nader door de keurige geschiedkundige aanteekeningen gestaafd. Bij gelegenheid dier prijsuitdeeling werd door hofman, van Aalst, (niet te verwarren met dien hofman, van wien wij straks gesproken hebben) een vers gelezen, en door broeckaert eene redevoering gehouden, een en ander in het Nederlandsch. Vervolgens trad wallez op, en hield eene Fransche redevoering, die niet alleen door den stijl, maar ook door den inhoud belangrijk is. Hoezeer in het Fransch sprekende, zwaait hij grooten lof aan de Nederlandsche dichtkunst toe; hij prijst de Rederijkers van Aalst wegens hunne pogingen, om de letterkunde hunner vaderen te handhaven. ‘Maar,’ vervolgt hij, ‘parmi tant de titres que vous vous êtes acquis, M.M. à l'estime de vos concitoyens, il n'en est point de plus glorieux que l'heureuse innovation dont vos statuts n'avaient pu prévoir’ (let wel op deze uitdrukking) ‘la nécessité, mais dont les esprits justes et éclairés, libres de toute prévention, devaient s'empresser d'accueillir l'idée. Devenus Français, vous avez souhaité que | |
[pagina 699]
| |
cette nouvelle partie du grand empire se distinguât également par des productions litteraires dans la langue que nous avons reçue de la gloire et de la politique.’ Iets verder zegt hij: ‘Cependant cette langue, qui allait devenir la nôtre, était encore pour nous, il y a quinze ans, un objet d'étude que l'éducation nous présentait, à l'âge où Rome et Athènes commençaient à ouvrir pour nous les immortelles archives de la science et du génie.’ Met voordacht ben ik hier wat uitvoetig. Wat bewijzen al die omstandigheden; wat bewijzen de gezegden van wallez, in 1810 te Aalst, onder de heerschappij van napoleon, uitgesproken? Bewijzen ze niet meer dan alle valsche redeneringen, welke men dagelijks verspreidt; bewijzen ze niet meer dan alle drogredenen, welke men tegenwoordig opeenstapelt? Ja, nog in 1810 was de algemeene landtaal in Vlaanderen en Braband de Nederlandsche taal, en het Fransch bestuur gaf zich moeite, om de Fransche taal in te voeren en te verspreiden. Sedert den tooneelstrijd te Aalst in 1808 worden er ook te Brussel en elders treur-, zang-, tooneel- en blijspelen in het Nederlandsch vertoond; doch, althans in de voornaamste steden van Braband en Vlaanderen, vertoont men tevens, om zich bij het bestuur aangenaam te maken, nu en dan een stuk in de Fransche taal. Doch bijna zoude ik vergeten te zeggen, dat de bekrooning van Fransche dichtstukken ter eere der Belgen verzeld ging van eene gelijke plegtigheid ten aanzien van Nederlandsche gedichten, waarin evenzeer der voorvaderen roem werd bezongen. Eervol is het allezins voor de Catharinisten te Aalst, in de beide talen dat onderwerp te hebben opgegeven, in eenen tijd, toen men hun wilde diets maken, dat zij tot de ‘grande nation’ behoorden, en toen het hoog bewind allen Nederlandschen geest bij de Belgen poogde uit te wisschen. De eerste prijs voor het Nederlandsche vers op de Belgen werd behaald door p.j. de borchgrave, van Waeken, een verdienstelijk dichter, bij wiens overlijden door zijne kunstbroeders een gouden eerpenning werd uitgeloofd voor het beste treurvers. Het is eene waarheid, dat, terwijl zij op deze wijze zijne nagedachtenis huldigden, zijne vrienden zichzelven tevens vereerden. De tweede prijs werd behaald | |
[pagina 700]
| |
door david de simpel, van Staeden, in den ommering van Iperen; de derde door een' ander' ingezeten van Waeken, den Heelmeester a.l. van den poel. - Waarlijk, in hunne gedichten ontmoet men vele schoone, echt dichterlijke brokken! Intusschen had de tooneelstrijd, welke het jaar te voren te Aalst had plaats gehad, de zucht voor dergelijke vertooningen aangemoedigd; en, het oprigten der dichtgilden niet meer tegengegaan wordende, maar zelfs, onder zekere voorwaarde, aangemoedigd, vormden zich op nieuw onderscheidene Rederijker-gezelschappen. Deze vertoonden treur-, zang-, tooneel- en blijspelen, meestal vertalingen uit het Fransch of Hoogduitsch; oorspronkelijke voortbrengselen waren daaronder zeldzaam. Nu en dan ook vertoonde men, zoo als wij reeds aangemerkt hebben, eenige stukken in het Fransch, om zich bij den Maire en Prefect aangenaam te maken; hetgeen inzonderheid te Brussel en in nog twee of drie groote steden plaats greep. Vele mannen waren in het begin dezer eeuwe vervuld van ijver voor hunne vaderlandsche dichtkunst. Men las de werken van vondel, ook van hoogvliet en andere Noordelijke dichters; men werd meer en meer opmerkzaam op hunne schoonheden; zelfs was er in 1805 te Iperen een tijdschrift uitgekomen, waarin op eene wetenschappelijke wijze over dicht- en taalkunde werd gehandeld. De uitgever van dit werk, genoemd Tijdverdrijf door vaelande, was de arbeidzame Arts van daele, die daarbij in eenige andere liefhebbers van taalkunde en dichtkunst vlijtige medehelpers had. De lust wakkerde, zoo doende, meer en meer aan. Men ziet zelfs wetenschappelijke werken over de kruidkunde enz. in het Nederlandsch te voorschijn komen; ambtenaren wagen het, in het Nederlandsch te schrijven. Maar de Fransche staatkunde zoekt langs andere wegen haar doel te bereiken; men beneemt der jeugd de gelegenheid, zich in de moedertaal te oefenen. Naauwelijks betreedt de jeugd de schole, of zij wordt gedwongen, hare tong naar eene vreemde taal te plooijen, slechts de taal te spreken, ‘reçue,’ zoo als wallez zegt, ‘de la gloire et de la politique.’ Op die wijze met uitheemsche beginselen gevoed, moest men eindelijk zijn' oorsprong, de roemrijke daden zijner voorvaderen vergeten; op die wijze moest de Vlaamsche tong- | |
[pagina 701]
| |
val langzamerhand verbasteren, en ten laatste geheel ontaarden! Zonder heimelijken tegenstand, zonder tegenvertoogen gebeurde evenwel dit alles in Vlaanderen en Braband niet; daarvan levert zelfs de Kamer der Notarissen te Brussel een bewijs: want, toen bevolen werd, dat alle hoegenaamde openbare stukken in het Fransch moesten opgesteld worden, en toen het alleen vergund bleef, onderhandsche akten in de landtaal te schrijven, mits ter Inschrijvingsburele aangeboden wordende, voorzien van eene vertaling, door een' gezworen vertaler geteekend, - toen bragt die Kamer te Brussel hare bezwaren daartegen in; ook andere ligchamen deden zulks; doch alle klagten waren vruchteloos! Dergelijke maatregelen, tot invoering van het Fransch bij den Nederlandsch sprekenden landzaat, werden van dag tot dag strenger en drukkender. Geen nieuwsblad vermogt langer in de landtaal te worden uitgegeven, zonder nevensgevoegde Fransche vertaling; ja ter naauwernood vergunde men, kerkboeken en dergelijke enkel in de Nederlandsche taal het licht te laten zien. Diep getroffen door deze dwingelandij, oefende men zich des te vlijtiger in de landtaal; in de stilte oefenden de dichtgezelschappen of hunne verstrooide leden zich in de dichtkunst. Toen derhalve de nieuwelings herleefde Kamer der Fonteynisten te Gent, tegen den 17 van Hooimaand 1812, eenen wedstrijd had uitgeschreven, stroomden de Nederlandsche dichtstukken van alle kanten toe. Deze Kamer nam hare spreuk: ‘mente, calamo et voce,’ in de uitgestrektste beteekenis, en zij schreef uit drie prijzen voor één dichtstuk in het Fransch en drie voor één in het Nederlandsch, een en ander tot onderwerp hebbende de overwinning bij Friedland en den vrede van Tilsit; twee prijzen voor het welzeggen of uitgalmen in het Fransch, en gelijke prijzen voor het Nederlandsch, de alleenspraak van den Cid, in het treurspel van dien naam, door nomsz vertaald, tot voorwerp opgevende; voorts twee prijzen voor het fraaiste schrift, en drie voor de fraaiste uitvoering van drie muzijkstukken. Sommigen zullen zich misschien verwonderen over de prijzen voor het fraaiste schrift, en zulks beschouwen als eene nieuwigheid; men verwondere zich des echter niet, wijl het geenszins eene nieuwigheid was. In de 16de en in het begin der 17de eeuw gebeurde het meermalen, dat ook voor | |
[pagina 702]
| |
het beste schrift een prijs werd uitgeloofd, voornamelijk dàn, wanneer het slechts een Refereinfeest was; en men hechtte aan zoodanigen prijs even zoo wel waarde als aan alle andere. Wij ontmoeten zelfs in 1610 de Haarlemsche Kamer het Speelkorentjen bij 't Lelyken van Calvarien te Antwerpen om den prijs van het fraaiste schrift mededingende, en eene zilveren schrijfpen, ten blijke van zege, van de zoomen der Schelde naar de boorden van het Spaarne medevoerende. Bij de Gentsche prijsuitdeeling werd er eene redevoering gehouden door den Heer cornelissen, Antwerpenaar, doch toen reeds sedert eenige jaren, en nog thans, te Gent woonachtig. In zijne redevoering vinden wij, bij vele trekken van geest en vernuft, ook eenige plaatsen, die bij ons onderwerp niet geheel te onpasse komen. Hij zegt onder anderen: ‘Rubens, van dyck, jordaens avaient fleuri avant le poussin, lesueur et lebrun; - cats et vondel étaient contemporains de ronsard, de baif, de bartas; mais combien ils leur étaient supérieurs pour la pensée et pour l'expression poétique! Le Palamede de ce dernier,’ van vondel namelijk, ‘où, à coté de quelques défauts de gout, on trouve des beautés du premier ordre, et des vers qui serviront toujours de modèle, précéda de longtemps les chefs-d'oeuvre de p. corneille, et méme le Wenceslas de rotrou. On ne connait pas assez en France la litterature Hollandaise.’ Wat verder laat hij zich op eene slechts luchtig verbloemde wijze uit over den dwang van het Fransch bestuur ten aanzien der taal: ‘Lorsque,’ heet het, ‘le Gouvernement, éclairé par l'autorité qui nous a prêté un appui bienveillant, a voulu permettre que la Chambre des Fontainistes reçut une nouvelle existence, et fut réinstallée, il a dû compter sur notre sollicitude pour ce qui peut aider à conserver parmi nous l'amour des sciences et des arts, et à ranimer le gout des bonnes études et des lettres; il n'a pas voulu bannir de nos exercices littéraires l'usage d'une langue qu'ont illustré les vondel et les cats; mais il a desiré en même temps, que la Société encourageat les progrès de la langue Française, qui tend de jour en jour à devenir plus générale, plus européenne.’ De Nederlandsche prijsverzen waren ten getale van dertig; op drie na werden ze in het licht gegeven, en onder die 27 | |
[pagina 703]
| |
waren er twintig, in welke de zoogenoemde Hollandsche spelling gevolgd was. Dit is een belangrijk verschijnsel, reeds door mij in onderscheidene vroegere dichtstukken opgemerkt; een verschijnsel, zoo veel te belangrijker, wanneer men het in vergelijking brengt met den pennestrijd, een jaar of vijf geleden gevoerd, en nog niet geheel bekoeld, gedurende welken Vlamingen en Brabanders, met zekere hardnekkigheid, aan de zoogenoemde Vlaamsche spelling de voorkeur toekenden. Dit zoo algemeen navolgen der Hollandsche spelling in het jaar 1812 bewijst op eene overtuigende wijze, dat men de Noordelijke dichters met vlijt las. De 1ste prijs werd behaald door willems, van Antwerpen; de 2de door eug. van damme, van Brugge, en de 3de door jean jacq. lambin, van Iperen. De Heer willems is dezelfde, die zich sedert tien jaren in verschillende opzigten omtrent de vaderlandsche letteren verdienstelijk maakt; de beide anderen hebben nog in latere jaren dichtprijzen behaald. - Er zijn ook, behalve de bekroonde dichtstukken, andere verzen, waarin men verdienstelijke brokken ontmoet. Wij allen weten, hoe anderhalf jaar na dezen Gentschen prijskamp de heilbrengende omwenteling plaats had, waardoor de Noordelijke gewesten van Nederland zichzelven wederom in den rang der volken plaatsten, en onzen tegenwoordigen Koning tot Souvereinen Vorst uitriepen. Ook de Zuidelijke gewesten werden kort daarna van het juk verlost. Wat was natuurlijker, dan dat toen alomme in Braband en Vlaanderen, te Gent en te Brussel de algemeene kreet opging om herstel in de oude regten, om verlossing van den drukkenden, van den slaafschen last der vreemde tale? enz. |
|