Welmeenende waarschuwing aan rijmelaars.
Eene Vertelling.
In overoude tijden, toen nog de Goden hunne magt over de menschenkinderen niet zelden door gedaantewisselingen derzelven betoonden, leefde een rijmelaar, die, zoodra hij een nieuw gezang gebaard had, hetzelve terstond zijnen geburen ter regter- en ter linkerzijde voordreunde, en hen daardoor niet zelden jammerlijk verveelde, en hun den kostbaren tijd ontstal. Geenerlei tegenweer, geen ingewikkeld of zelfs openlijk protest mogt baten; en wie niet, zonder complimenten, zich van zijn huisregt tegen hem bediende, was veroordeeld hem van het begin tot het einde aan te hooren. Een' zijner naaste buren inzonderheid vervolgde hij onophoudelijk, tot zelfs in diens tuin. Daar was het, dat de arme geplaagde eens, tot het uiterste gebragt, verzuchtte: ‘Och, dat God apol u met stomheid sloeg!’ Dezen, sinds lang verontwaardigd over de ontheiliging der Dichtkunst door dezen indringer, behaagde het, dat gebed te verhooren. En zie! midden in een gedicht groeiden hem op staanden voet de beenen aaneen, en hechteden zich, als een struikgewas, vast in den grond; bovenlijf en armen verdeelden zich in vele losse takken; de mond, die intusschen nog bestendig voortdeclameerde, zweeg ten laatste, en ving nu aan sterk te kaauwen: want de verzen des langen gedichts waren nu, al kaauwende, veranderd in stekelige, kleverige kogeltjes, die uit denzelven hervoortkwamen, en zich, als vruchten, aan de punten der takken zetteden. - De verschrikte buurman wilde vlugten; maar ook nu nog poogde hem de plaaggeest, als volwassen klisstruik, vast te houden, en plakte hem, daar hij zulks niet vermogt, voor 't minst eenige zijner omgeschapene verzen in het haar.
Ik laat de leering achterwege, opdat niet een of ander van hen, die door apol tot klissen bestemd zijn, reeds vooraf in mijn haar verward geraken!