| |
| |
| |
Brieven, over de zoogenoemde verdediging van Prins Maurits van Oranje van mr. C.M. van der Kemp tegen Adr. Stolker, door den laatstgemelden.
No. IV.
Waarde Vriend!
Maanden zijn er, sedert mijnen laatsten, reeds verloopen, en echter kom ik nog zeer schoorvoetend tot het schrijven van dezen. Waarom? Omdat ik, hetgeen ik, blijkens mijnen eersten, schier onwillig aanving, met steeds vermeerderenden onwil heb voortgezet, en niet, dan met grooten weêrzin, vervolgen kan. Welke vrucht toch kan ik mij van dit geschrijf beloven? Ik heb het, reeds in den beginne, gezegd: bij den Heer v.d. kemp c.s. schuur ik den moriaan; bij onkundige, oppervlakkige, onverschillige lezers, gelijk de meesten doorgaans zijn, regt ik mede niets uit; en kundigen, die, wat zij lezen, ook verstaan en beoordeelen kunnen, behoeven, over het geheel, mijne aanwijzing der drogredenen, onwaarheden en lasteringen niet, welke de schering en den inslag van mijns tegenschrijvers boekje uitmaken. Het eenig nut derhalve, dat ik mij kan voorstellen, is, dat ik eenige eenvoudige braven, voor het toekomende, tegen dezen schrijver waarschuwe, en hen overtuige, dat hij geen geloof of vertrouwen verdient, en men bij hem geene waarheid moet zoeken. Daar nu het tot hiertoe door mij geschrevene tot dit einde meer dan genoegzaam kan schijnen, walg ik schier van de moeite, om het nog al verder te toonen, en daaraan mijnen kostelijken tijd te spillen; en ware het nu niet, dat ik dacht mij, in vele, te kunnen bekorten, en mij slechts over weinige bijzonderheden iets breeder te behoeven uit te laten, ik zoude u welligt den tegenwoordigen zijn schuldig gebleven, en aan mijn schrijven zou een slot ontbroken hebben, hetgeen ik er dan nu echter aan wil toevoegen.
Ik bragt het, in mijnen laatsten, tot op bladz. 69. - Men zou zich zeer bedriegen, zoo men waande, dat, van daar tot op bladz. 160, of het einde van het boekje, mindere of minder erge leemten zouden zijn aan te wijzen, dan in het vorige. Geenszins. Het geheel is zich overal gelijk.
| |
| |
Wijzen wij dit slechts in eenige stalen aan! - Op bladz. 71 wordt, met volstrekte onwaarheid, van de Remonstranten vóór en in 1619 gezegd, dat zij de vernietiging der Nederlandsche Geloofsbelijdenis zochten. - Op bladz. 72 env. doet de schrijver weêr alle mogelijke, maar vergeefsche, moeite, om aan eene belofte van Prins maurits, aan de Remonstrantsche Predikanten van Utrecht gedaan, zulk een' zin op te dichten, als in zijne kraam te pas komt, door te beweren: hij kan dit niet gewild, hij kan nimmer die meening gehad, hij moet dat bedoeld hebben enz., en zoo maakt hij er quid pro quo van. Dit zelfde geweld doet hij ook, op bladz. 75, 76, aan 's Vorsten verzekering aan de Staten van Overijssel, wegens de Dordsche Synode. 't Is kluchtig. Ik breng telkens 's Prinsen eigene woorden te berde. In plaats nu van te ontkennen, dat het zijne eigene woorden zijn, en te bewijzen, dat hij iets anders gezegd heeft, zoekt hij ons wijs te maken, dat hij geheel iets anders gemeend heeft, dan hij gezegd heeft. De logicus, die, bij herhaling, aan anderen, valschelijk, zoogenoemde petitiones principii te last legt, is er zelf, door geheel zijn boekje heen, aan schuldig. Hij stelt vooruit hetgeen hij bewijzen moest, en draaft er dan op door; en hij bemerkt niet eens, dat hij juist doet, wat ik gezegd heb, dat elk doen zou, die, op deze wijs, zou willen beweren, dat de Vorst vijand der Remonstranten geweest is, namelijk, dat hij hem tot een uitstekend huichelaar zou maken. - Op bladz. 79 hooren wij, dat, zoo de Synode van Zuidholland iets onbehoorlijks besloten had, het verwijt daarover meer ten
laste der Staten, die de Synodale besluiten hadden goedgekeurd, komen moet, dan der Synode zelf! - Volgens bladz. 80 kan maurits, al weder op dezelfde gronden, als boven, aan bertius de belofte, dat hij, om zijne Remonstrantsche gevoelens, geene schade zou lijden, niet gedaan hebben, en, volgens bladz. 82 tot 84, werd deze Hoogleeraar niet meêdoogenloos veroordeeld; dewijl hij slechts zijne schriften te wederroepen en schuldbekentenis te doen had, om zijne veroordeeling te voorkomen: want dit zegt immers niets voor een eerlijk man, wiens geweten hem getuigt, dat hij niets onbehoorlijks deed! Ook had de Synode aan 's mans veroordeeling geene schuld: want zij geschiedde door Curatoren der Leidsche Akademie: wel, zoo als men letterlijk erkent, op aandrijven der Synode; doch dit was (zegt men) slechts een getrouwe raad, waaraan de
| |
| |
Curatoren niet gehouden waren! - Of die Synode ook een' deftigen verdediger in vriend van der kemp gevonden heeft! - Eindelijk, de afval van bertius geschiedde niet nagenoeg in wanhoop, gelijk ik uit alle deszelfs omstandigheden had opgemaakt, en nog breeder zou kunnen aanwijzen, maar hij kwam daartoe met welberaden zinnen. Het zal dus wel louter voorgeven van zijne vrienden geweest zijn, toen zij, volgens brandt, (in zijn IVde D. bl. 308) aan de Synode van Zuidholland van 1620 lieten verklaren, dat zij het daarvoor hielden, dat hij, zijne zinnen niet wel magtig zijnde, dit kwaad meer uit krankzinnigheid, dan door een rijp en bedaard oordeel, had gedaan. - Op bladz. 85 wordt listiglijk verzwegen, hetgeen ik gemeld heb, en waarvan hier alles afhangt, dat de Rotterdamsche bevelhebbers zich bij maurits beroemd hadden, dat zij den Baljuw en den Dijkgraaf van Schieland altijd ten dienst stonden tegen de Arminianen. - Volgens bladz. 87 waren, na de catastrophe van 1618, maurits' tegenstanders uit den weg geruimd, en behoefde hij niemand meer te vreezen, noch te aarzelen, om zich te verzetten tegen de maatregelen der Staten, welke hij afkeurde. Het zegt dus niets, wat de Heeren ijpey en dermout, in het IIde Deel van hunne Gesch. der Nederl. Herv. Kerk op bladz. 268 en 269, en wat ik zelf op bladz. 33 van mijn stukje, en breeder op bladz. 41 en 42, geschreven hebben; en het beteekent even weinig, wat ik nog breeder, in hetzelfde stukje, over fredrik hendrik's onvermogen, om in de zaak van
grotius iets ten goede te doen, gezegd heb. - Hetgeen nu volgt, over maurits' wil of onwil, dat er foldaten zouden gebruikt worden tot het weren van de godsdienstige vergaderingen der Remonstranten, is wederom een zamenweefsel van drogredenen, dat mij der uitpluizinge niet waardig is. Zoo men zelfs toestond, dat, gelijk hier beweerd wordt, maurits slechts het gebruik der soldaten niet wilde, zonder zijne voorkennis en toestemming, zou dit hetzelfde zijn, als dat hij het in het geheel niet wilde: want kon men hem, waar hij zich ook bevond, zoo dikwijls als de Remonstranten hier of elders vergaderden, verlof gaan vragen, om er onder te schieten? Doch misschien heeft de Heer van der kemp wetenschap, dat men zich toen reeds van telegraphen bediende, waarvan ik, op mijne eer, verzeker geene kennis te hebben! - Op bladz. 90 wordt gemeld, dat Prins mau- | |
| |
rits, in eenen brief (aan de Gedeputeerden der Noordhollandsche Synode, en van den 2 Februarij 1619), na God gedankt te hebben, dat, ten gevolge der Nationale Synode van Dordrecht, de kerken weder met gezonde Leeraars waren voorzien, en de ongezonde afgedankt, de Predikanten zou verzocht hebben, om, door de controverse punten weinig aan te roeren, enz. hunne gemeenten weder tot de vorige rust en eenigheid terug te brengen. Doch, volgens den brief zelf, verzocht maurits de gedeputeerden, om de Predikanten, in zijnen naam, wel ernstig te vermanen, en hun, des noods, zijnen brief te toonen. Wij zien hieruit, dat of alle, of ten minste ettelijke Predikanten in Noordholland, ook na de Dordsche Synode, en na het
afdanken der Remonstranten, nog zulke zeloten waren, die, in hunnen blinden ijver, in de lucht schermden, dat zij, door 's Prinsen vermaning, beteugeld moesten worden. Doch die vermaning zelve is zeer opmerkelijk. Opdat de gemeenten in rust zouden blijven, hadden de Staten van Holland voorheen gewild, dat de controverse punten weinig geroerd zouden worden. Doch daartegen ging de kreet der zeloten op, en, ook volgens Mr. van der kemp, op bladz. 97, was dit conscientiedwang, en belette de Leeraars, om al den raad Gods te verkondigen. De Leeraars weigerden dan ook, om aan het verlangen der Staten te voldoen, en roerden de gezegde punten eens ter dege, om de gemeenten in onrust te brengen, gelijk hun naar wensch gelukte. - Geen wonder! de Remonstranten moesten, door het roeren der punten, worden uitgedreven. Daartoe was het na de uitdrijving dier ketters niet meer noodig, en Prins maurits begreep dus, dat het, om de gemeenten weêr in rust te brengen, moest ophouden. Ook was het nu geen conscientiedwang meer, en men behoefde aan de gemeenten al den raad Gods niet meer te verkondigen!
Doch ik bemerk, dat ik mij, in weerwil van mijn bepaald opzet, al weêr begin uit te breiden. Ik beteugel dan op nieuw mijne pen. - Ik had mij, in mijn stukje, hoofdzakelijk voorgesteld, (gelijk ook deszelfs titel duidelijk opgeeft) te toonen, dat Prins maurits de Remonstranten, om hunne godsdienstige gevoelens, geenszins vijandig was geweest. Maar Mr. van der kemp bestrijdt mij, op bladz. 91, alsof ik beweerd had, dat de Vorst hun, (let wel!) om hunne godsdienstige begrippen, gunstig geweest was. Van zulke kunstjes
| |
| |
moest hij zich bedienen, om wat tegen mij te zeggen te hebben. Het lust mij niet langer, om er zoo velen aan te wijzen, en het rappige van zijn geschrijf zoo van bladzijde tot bladzijde te toonen. Ik schenk hem derhalve alle de fraaiheden, die ik moge voorbijgaan, en sla maar eens eenige bladen te gelijk om, en zie, wat mij voorkomt. Daar heb ik bladz. 107, waarop gij, op crediet van den, bij Mr. van der kemp boven alles geloofwaardigen, bij mij meestal leugenachtigen carleton, kunt lezen, dat Prins maurits, in de Vroedschappen van Delft en Schiedam, in September 1618, verklaarde, dat een klein hoopje lieden (ik herhaal, een klein hoopje) het oogmerk opgevat hadden, (lees, in weerwil van onzen grooten taalkundige, had) om hem, en al de Magistraten, die den Staat wél gediend hadden, te ontzetten. Dat moet een hoopje van stoute en vreesselijke knevels geweest zijn, dat zulk een oogmerk vatten durfde, en den dapperen maurits, met den grooten hoop, vrees kon aanjagen! - Ik doe een' nieuwen greep, en krijg bladz. 117-119. Daar wordt gesproken van't geen maurits gezegd had, dat de gebannen Remonstrantsche Predikanten gearbeid hadden, om hem den voet te ligten. Ik beweerde, dat hij dat in drift, of kwaad humeur, gezegd had, waaraan hij, in zijne laatste jaren, geweldig onderworpen was. Mr. van der kemp wil hier niets van weten, en heeft er (zegt hij) nog volstrekt geen bewijs van
aangetroffen. Ik dacht, dat zeer vele van de gezegden van maurits, welke ik, in mijn stukje, heb bijgebragt, van zijne drift genoegzaam getuigden, vooral dat op bladz. 23. Maar onze vriend telt dat alles niet een zier. Misschien zal iets meer bij hem gelden, hetgeen Jonker van der capellen, in zijne Gedenkschriften, D. I. bl. 348, van den Prins zegt: worde, op syn ouderdom, geheel grynig en onverduldigh, als de saken niet gingen naar syn sin; en oogenblikkelijk te voren had hij daarvan het volgend staaltje geboekt: ‘'t Is gebeurt, dat, dezen winter, (1625) (als) de Staten hem communiceerden sekeren aanslagh, versoeckende daartoe syne ordre ende patenten, hy 't selve weigerde te doen, seggende tegen de Gecommitteerden, staande voor hem met blooten hoofde: Faites ce que vous voudrez. Je ne le veux point.’ - Doch keeren wij tot de gebannen Remonstrantsche Predikanten terug. Zij hadden (zeide maurits) gearbeid, om hem den voet te ligten. Mr. van der kemp wil, dat hij zulks ook
| |
| |
voorzeker geloofde; en, om dit te bewijzen, heeft hij (gelijk gij zien kunt) niets meer noodig, dan eenvoudig zijn gemeenzaam hocus pocus, om de gebannen Predikanten in de Barneveldisten en de Remonstranten in het gemeen te transformeren, en nu is de zaak zoo klaar als modder! - Maar nu stooten wij, op bladz. 120, van zelf op het verhaal van den Frieschen Geschiedschrijver furmerius, waarover Mr. van der kemp dan een' vreesselijken ophef maakt, en niet minder dan tien bladzijden spilt. Deze furmerius dan heeft (gelijk ik, in eene aanteekening, op bladz. 47 en 48, berigt heb) gemeld, ‘dat maurits, op den 26 Januarij 1608, eenen Frieschen Afgevaardigde ter algemeene Staatsvergadering eene oorvijg gaf, en hem zou doorstooten hebben, zoo er geene anderen waren toegeschoten, en dat, omdat de Fries zich voor het voortzetten van den oorlog, en tegen vrede of bestand verzette.’ De Advocaat noemt dit, in zijne beschaafde taal, een stellige, een domme, een tastbare, een verfoeilijke, een vervloekte leugen, en tracht het dan ook te weêrleggen. Hij doet dat, vooreerst, met het gezag van den Hoogleeraar g. de wal, die (in zijne Oratie, de claris Frisiae Jurisconsultis, pag. 169) wegens furmerius zegt, dat hij, volgens den Gelderschen Geschiedschrijver pontanus, te veel geloof gehecht heeft aan de verdichtselen der genen, welken hij volgde, en niet altijd naauwkeurig is. Dit nu is waar; maar het bepaalt zich tot de vroegste geschiedenis van Friesland, welke, gelijk die van alle
volken, vol is van fabelen, welke furmerius te ligtvaardig van vroegere beuzelaars heeft overgenomen: doch het strekt zich niet uit tot de latere geschiedenis, en vooral tot die van zijnen tijd; en het zegt niet, dat hij deze niet ter goeder trouwe zou hebben kunnen beschrijven. Het is ook waar, dat hij, door ubbo emmius, op sommige punten, bestreden is; maar ook, dat hij zich tegen dezen verdedigd heeft; en, hebben anderen hem mingeacht, door sibrandus siccama en pierius winsemius, Schrijvers van beroemden naam, is hij zeer geprezen. Maar Mr. van der kemp bestrijdt ook het verhaal, waarom het hier te doen is, op grond van inwendige kenmerken van valschheid. Vooreerst zou het op den 26 Maart 1608 geen plaats hebben kunnen hebben. Doch deswege is hij, door den Hoogleeraar tijdeman, reeds teregt gewezen, in de Mnemosyne, D. VIII. bl. 394, en heeft moeten bekennen, (zie den Recensent ook
| |
| |
der Recensenten voor November 1828, No. XI, bl. 477) dat dit bezwaar niet bestond, dan in zijne onkunde. Hij had namelijk niet geweten, (hij had het behooren te vermoeden en te onderzoeken, eer hij zich stellig uitliet) dat men toen, in Friesland, nog den ouden stijl gebruikte. Ten tweede: Een kind zou, volgens hem, behooren te weten, dat maurits zich altijd vóór oorlog, en tegen vrede of bestand met den Spanjaard verklaarde! Ziedaar weder de diepste onkunde, of de hoogste onbeschaamdheid! Geen kind, dat ooit eenig geaccrediteerd Schrijver, over de Nederlandsche Geschiedenis van dien tijd, met oplettendheid gelezen heeft, is onkundig, dat maurits, die zich, in den beginne, allersterkst tegen vrede en bestand heeft uitgelaten, daarna, zoo ras hij zekerheid had, dat het hem in zijne inkomsten niet zou benadeelen, een sterk ijveraar vóór het bestand geweest is, hetwelk juist het verhaal van furmerius onderstelt. Doch eindelijk, en ten derde, maurits kon zich zoodanig niet vergeten, als het verhaal meldt: want hij was, uit den aard, zeer zachtmoedig en van alle drift verwijderd. Hierop kan nu wel niemand eenig antwoord verwachten, na hetgeen hier, eene bladzijde vroeger, te lezen staat. Voor het overige: wie maurits' echt karakter kent, zal het verhaal geenszins zoo ongeloofelijk vinden, en althans het komt den Weled. geb. Heer en Mr., Jonkheer frans beelaerts van blokland, Raadsheer in het Hoog Geregtshof, zitting houdende in 's Gravenhage, op gronden, door zijn Ed. gemeld, niet
zoo geheel ongegrond voor, in zijne onlangs uitgegevene fraaije en belangrijke Proeve van bevrediging der oude godgeleerde en staatkundige geschillen enz., op bladz. 18 tot 20; en zijn Ed. onpartijdig oordeel zal wel duizendmaal opwegen tegen dat van Mr. van der kemp, van wiens gansch raisonnement, op bladz. 124 tot 129, wij, zoo wij het der moeite verder waardig rekenden, de nietigheid volkomen zouden kunnen aantoonen. Doch wij springen het, met hetgeen daarop verder volgt, wegens maurits' verzekeringen omtrent de persoonlijke veiligheid van ol denbarneveld, na zijne gevangenneming, en wegens zijn zeggen tegen den Heer van veenhuizen, aangaande de Kloosterkerk, maar weder over. Het rust alles op de reeds bij herhaling weêrlegde gronden, en moet maar wederom een dom versierde leugen heeten.
(Het vervolg hierna.) |
|