Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 635]
| |
naï omringen, in 't gezigt; zij maken eene keten uit, die zich uitstrekt van dien gewijden berg tot Tor. Derzelver woeste naaktheid, zwarte spitsen en gespletene zijden verwekken een heilig ontzag; men zoude zeggen, dat zij nog rooken van den bliksem van jehova! De maan begon zich reeds aan den gezigteinder te vertoonen, toen wij aan een' hollen weg kwamen, die naar het klooster van den berg Sinaï geleidt, en waar onze gidsen ons van onze kameelen deden afstijgen. Die engte heeft in het begin eene zachte helling, en verandert van gedaante, hoe verder men voorttreedt. Zij is niet meer dan tweehonderd roeden breed, en vormt den bodem van een' vervaarlijken afgrond, met steil opstaande stukken rots van den berg, dwars door welken de Arabieren een voetpad hebben gemaakt. Waar is de berg Sinaï? vroegen wij aan elkander met een angstig gevoel. De Arabieren trachtten ons, bij hun antwoord, den top van Gabel Mousa, of den berg van mozes, te doen opmerken: echter zetteden wij steeds onzen togt voort, ondanks al het afschrikwekkende eener woeste natuur. Waarom zoude zij, trouwens, op deze verschrikkelijke plaats, hare bekoorlijkheden ten toon spreiden? Zoodanig moest de gesteldheid zijn van het wonderland, waar de Allerhoogste zijne wetten afkondigde onder onweder en bliksemstralen, en 't welk door het geluid der hemelsche bazuinen tot in deszelfs grondvesten geschud werd. Eindelijk verbreedt zich de vallei en valt uw oog vlak op den Sinaï, even woest, maar minder hoog, dan eenige hem omringende bergen. Zijn voet is omgeven van een' hoogen muur, die hem beschermt tegen de invallen der Arabieren. Tegen dien muur ligt het klooster St. Catharina, 't welk geenen ingang heeft, dan op den berg. Jouma sliep buiten dat gebouw, welks ingang hem verboden was; michel was er ontvangen geworden. Wij riepen hem met luider stemme, en dadelijk opende men een kruisraam, dat boven in den muur gemaakt was; men wierp ons een touw toe, welks einde ons tot gordel diende, en heesch ons, den een' na den ander', tot het | |
[pagina 636]
| |
venster op; hetzelfde deed men met onze pakkaadje; vervolgens bragten de monniken ons in onze cellen. Michel, die het nieuw-Grieksch zeer goed spreekt, en die onze eenige tolk bij deze kluizenaars was, had er eene voor C*** en voor mij, en eene andere voor W*** en deszelfs bediende verkregen. Deze cellen waren zeer klein, den vloer op de Oostersche wijze ingelegd, voorzien met tapijten en kussens, en verlicht door eene lamp, die aan de zoldering hing. Men oordeele over het genoegen, 't welk dit eenvoudig verblijf ons verschafte. Het geluk spruit voornamelijk voort uit het kontrast van gesteldheid. Deze waarheid wordt op eene treffende wijze in het Oosten ondervonden. Eene bevallige vlakte, eene lagchende vallei zijn een Eden, wenneer men uit eene doodsche woestijn komt; en, wanneer de reiziger zijne krachten heeft uitgeput door het beklimmen der rotsen, is het verblijf, waar hij eene rustplaats vindt, om zich door den slaap te verkwikken, even aantrekkelijk als al de heerlijkheid onzer steden. De monniken van het St. Catharina-klooster zijn twintig in getal; zij zijn, voor het grootste gedeelte, zeer bejaard, en behooren tot de Grieksche kerk. Dit klooster werd gesticht door Keizer justinianus; het is tamelijk ruim, en zeer goed onderhouden. Men zette ons een matig souper en een' gegisten drank voor, uit dadels bereid; daarop bezigtigden wij eene buitengalerij, vanwaar wij, boven onze hoofden, den bogtigen loop van den Sinaï opmerkten. Des morgens zeer vroeg ontwaakten wij door de godsdienstige gezangen der monniken, en wij ontbeten met hen ten negen ure: dit is de eenige maaltijd, dien zij gebruiken gedurende den loop van den dag; alleenlijk is het hun vergund, afzonderlijk eenig voedsel in hunne cel te gebruiken, bij zonsondergang. De maaltijd bestaat uit wittebrood, een' schotel met groente, of eene gerstebrood-soep, radijs, dadelwijn, waarvan ik reeds gesproken heb; maar nooit eten zij vleesch. De eetzaal is een lang vierkant, op welks muren het paradijs en de | |
[pagina 637]
| |
hel geschilderd zijn; men ziet er de veroordeelden in de koddigste gedaanten, en de regtvaardigen in zinsverrukking aan den rand van het eeuwige vuur. Nabij de deur is een leerstoel, waarin een der monniken zich plaatst, om de Heilige Schrift te lezen; van tijd tot tijd houdt hij op, en de monniken met eten, om zich aan overdenkingen over te geven. Toen er niets meer overig was, begaven zij zich weder naar de kapel, om hunne dankzegging te doen; vervolgens bragten zij ons in de galerij, om koffij te gebruiken, en allen nuttigden daarvan ten minste een paar kopjes. Die goede vaders zijn brave, doch voor het overige zeer onkundige lieden. Zij bewonen deze eenzame plaats, voor het grootste gedeelte, sedert vele jaren; en men kan uit hunne blozende kleur en sterk ligchaamsgestel afnemen, hoe gezond de luchtstreek aldaar is. Men is verrast, wanneer men, op die plaats, eene ruime en fraaije kerk ziet, met marmer geplaveid, en een verguld altaar. Dit gesticht heeft de gedaante van een afgeknot kruis, en bestaat uit drie vleugels. Een derzelven geleidt naar eene kleine kapel, aan welks einde men eene nis ziet, verlicht met drie kleine lampen; dáár vertoonde zich het brandende braambosch aan mozes; aan de wanden hangen schilderijen, voorstellende de H. Maagd, jezus christus en verscheidene Heiligen. In eene andere kapel ziet men het graf van st. catharina; hetzelve is van wit marmer, belegd met een zijden tapijt, en gedekt door eene prachtige draperie, gespannen aan vier kolommen. De monniken erkenden, dat dit graf niet dan een wassen afbeeldsel behelsde van hunne heilige Beschermvrouw, en dat derzelver overblijfselen, eenige dagen na haren dood, waren geroofd geworden door de Katholijken, naijverig de Grieken in het bezit te zien van een' schat, die de grootste wonderen moest uitwerken. Zij voegden er bij, dat de Katholijken, nadat zij dezen kostbaren buit, dwars door de afgronden heen, tot op den top des bergs vervoerd hadden, zich dien zagen ontnemen door Engelen, die denzelven in den Hemel verplaatsten. | |
[pagina 638]
| |
Men bewondert, aan de wanden der kerk, marmer van verschillende kleuren, door den vromen ijver van het kapittel van St. Sophia van Konstantinopel voortijds daar geplaatst. Het hoog altaar en de kolommen, die het versieren, zijn voorzien met paarlemoer en schildpad, in het marmer gewerkt. De opperste des kloosters heeft in zijn uiterlijk voorkomen iets zeer beschaafds en wellevends; hij vroeg ons, met veel belangstelling, naar tijdingen uit Griekenland, en noodigde ons des avonds bij zich in zijne kamer, alwaar hij ons op een' maaltijd, voorzien van voortreffelijken witten wijn, onthaalde. Hij zeide ons, dat de bibliotheek van het klooster, vóór eenige eeuwen, een handschrift bezat van eene hooge oudheid, 't welk aan hetzelve ontnomen werd op bevel van den Grooten Heer, die destijds regeerde. Dezelfde Vorst was zeer gastvrij onthaald geworden door de monniken van Sinaï. Ten einde die weldaad te erkennen, liet hij een bevelschrift uitvaardigen, 't welk hun zijne bescherming en die zijner opvolgers waarborgde; en, daar het hem onmogelijk was het te teekenen, (want hij kon niet schrijven) doopte hij zijne hand in den inkt, en drukte dezelve aan den voet van dat geschrift. Ik weet niet, of de Turken deze anekdote kennen; intusschen is dit zeker, dat zij veel eerbieds hebben voor de monniken van den Sinaï; en die der andere Grieksche kloosters, die in het Oosten reizen, zeggen bijna allen, ten einde onaangename ontmoetingen voor te komen, dat zij tot dat klooster behooren. Het leven dier vrome kluizenaars is zeer eentoonig; zij durven zich in de woestijn niet wagen, uit vrees, dat de Arabieren, bij welke zij gehaat zijn, op hen jagt zullen maken, als op wilde dieren. Vóór zes jaren werden twee hunner, op eenige schreden afstands van de poort, die op den berg Sinaï uitkomt, door Bedouinen gedood, die snaphaanschoten op hen losten van boven eene naburige rots. De tuin, waartoe men toegang heeft door een' onderaardschen gang, die met eene stevige deur gesloten is, is omringd van hooge muren. Hij is zijne vrucht- | |
[pagina 639]
| |
baarheid aan hunne onvermoeide werkzaamheid verschuldigd; het bebouwen van denzelven is hun eenig vermaak en hunne eenige toevlugt tevens. Men ziet er palmboomen, cipressen, populieren, amandel- en dadelboomen, vele moeskruiden, druiven, die dáár beter gekweekt worden dan te Cairo, van waar de wijnstok herkomstig is; ter zijde is eene melkerij, waar voortreffelijke kaas gemaakt wordt. Gedurende den Egyptischen veldtogt beval napoleon, den grooten muur van den Sinaï hooger op te trekken, en gaf aan het klooster twee stukken geschut ten geschenke; maar de goede monniken hebben er nooit gebruik van gemaakt, ondanks het voordeel, 't welk zij van dezelve konden behalen op de Arabieren. Deze laatsten weten zeer wel, dat het brood van het klooster regt goed is, en zijn gewoon, wanneer zij gebrek hebben aan levensmiddelen, snaphaanschoten te lossen onder de vensters en moordkreten aan te heffen, tot dat men hun de noodige mondbehoeften toewerpt; waarna zij, voor eenen tijd, zich verwijderen. De Grieksche monniken van Cairo verschaffen aan hunne broeders op den Sinaï rijst en meel; de Bedouinen laten hen ongemoeid voorttrekken, in de hoop van hun deel daaraan te verkrijgen door het middel, waarvan ik zoo even gesproken heb. Op eenigen afstand van dit klooster ligt de vallei, die, in de Schrift, het land van Midian genoemd wordt, waar mozes de kudden zijns schoonvaders jethro weidde. Men ziet in het midden dier eenzame vallei een boschje met palmboomen. Toen wij op dien kleinen togt uitgingen, stelde de opperste ons voor, bij den een' of anderen Arabier, een jong geitje te koopen, indien wij den leefregel in het huis voor ons te spaarzaam bevonden. Deze aankoop kostte ons zeven piastersGa naar voetnoot(*); maar ongelukkigerwijze was het dier, dat men ons voor een jong geitje verkocht, zoo taai, dat wij het niet konden eten. | |
[pagina 640]
| |
De oudste van het klooster gaf ons des avonds een bezoek; hij was negentig jaren oud, en had zeventig van dezelve op den berg Sinaï doorgebragt! ‘Mijn leven,’ zeide hij ons, ‘is zachtkens heengegleden in deze eenzaamheid, waar wij niets zien dan de lucht, de woestijn en derzelver afgronden. Hier gelijkt de eene dag volmaakt naar den anderen. Dit woeste land is het beeld van het menschelijk leven. Gelukkig hij, die het niet anders beschouwt, dan als een' overgang naar de eeuwigheid, en die het uur zijner afreize met kalmte te gemoet ziet! Ik gevoel, dat het spoedig voor mij zal slaan; maar de ijdelheid der wereldsche vermaken heeft nooit mijn hart verleid; het is vrij, gelijk mijne zinnen, en ik verwacht den dood, zonder dien te vreezen of te wenschen.’ Ten besluite verzocht de strenge kluizenaar ons dringend, hem eene flesch rum te geven. Ofschoon ik er nog slechts ééne had behouden, bood ik hem die terstond aan, en hij beval mijnen bediende, dezelve zorgvuldig te verbergen, bij het overbrengen naar zijne cel. Des anderen morgens bezochten wij den Sinaï. Men klimt eerst langs een' trap, dien de Grieken in de rots gehouwen hebben; daarop gaat men langs een kronkelig pad, omgeven van vervaarlijke rotsen. Na verloop van een half uur ontmoet men eene bron van voortreffelijk water, en op eenigen afstand eene in puin liggende kapel. Hooger, en ter halverwege den top, rust het oog op eene kleine, groene bergvlakte, in welker midden zich een eenzame palmboom verheft; aan den top vormen de rotsen een amphitheater. Wij kwamen vervolgens aan den top van den Sinaï, die het digtst in onze nabijheid was; dezelve is niet zeer breed, en men ziet er de overblijfselen van twee kapellen, waar de Grieksche pelgrims zonder twijfel hunne godsdienstoefeningen kwamen verrigten. De berg heeft vier spitsen. Die van het middelpunt, waar mozes de tafelen der wet van jehova ontving, is eene bergvlakte, en verheft zich boven de drie andere. Deze ligging der plaatsen stemt volkomen overeen met de | |
[pagina 641]
| |
woorden der H. Schrift. De Israëliten bevonden zich aan den voet des bergs; de vlammen en de rook, die uit denzelven opging, moesten op hen eene des te verschrikkelijker uitwerking doen, naar mate zij in een' grooteren kring zich bewogen. Eindelijk, de zeventig grijsaards, wien het vergund was, de schitterende majesteit van jehova, zijne voeten van saffier, enz. te aanschouwen, moesten geknield blijven liggen op eene der lagere bergvlakten. Hetgeen bevreemding baart, is de vernaauwing der vallei, van waar de ontelbare menigte Israëliten het wonder zag. De verbeelding stelt zich hen voor, gelegerd in een ruim veld, en geschaard voor hunne tenten, op een' grooten afstand van den scheidsmuur, dien zij, zonder verbeurte van hun leven, niet konden overschrijden. Maar men ziet, van de beide zijden van den Sinaï, niets dan eene lange keten steile bergen; en wij hebben in den omtrek dezer plaats niets bemerkt, dan de tamelijk breede vallei, door welke wij den berg bereikten. Die van Midian is dezelfde, in wier midden zich de steenrots van Meriba verheft, waarvan straks nader. ‘Waar meent gij,’ zeide ik tot den opperste, ‘dat de twaalf stammen zich bevonden op het oogenblik, toen jehova aan het volk verscheen?’ - ‘In alle deze omstreken,’ hernam hij, ‘in deze valleijen en op deze rotsen.’ W ***, de Hoogduitsche zendeling, was geheel verrukt en opgetogen; trouwens hij was de zoon van een' Rabbijn van Munchen en tot het Christendom bekeerd geworden, en nu zag hij de plaats, waar God zijn volk bezocht en deszelfs roem vereeuwigde. Bij het verlaten van den Sinaï, begaven wij ons met twee onzer Arabieren naar den berg St. Catharina, weleer de berg Horeb. Wij legden eerst eenige mijlen af in eene bergengte; het is de bodem van een' ontzettend diepen afgrond, langs welken zich eene reeks groene plekken kronkelt. In het midden ziet men een verlaten klooter, weleer bewoond door de monniken van Sinaï, die, ongetwijfeld, uit hetzelve verjaagd werden door de Arabieren, en wier cellen de tijd nog gespaard heeft. Nevens hetzelve strekt eene groep van prachtige palmboomen hare breede bladeren uit over eene verwoeste beslotene plaats, welker muren bijna geheel zijn ingezakt. De olijf-, populier- en andere boomen groeiden, nevens eene uitgedroogde bron, in het wild, en tierden welig. In eene der cellen vonden wij eenige oude godsdienstige boeken. De nacht ons in dit kluizenaarsverblijf overvallen hebbende, namen | |
[pagina 642]
| |
wij eene cel op de eerste verdieping in bezit; men legde er vuur aan, en wij hielden onzen avondmaaltijd met de medegenomene levensmiddelen, waarna men eenig loof op den grond spreidde, om tot rustplaats te strekken; doch, daar onze verbeeldingskracht getroffen was door onze romaneske ligging, was het ons onmogelijk den slaap te vatten; en werden wij daarenboven in dit ons voornemen ten eenemaal verhinderd door een' onzer Arabieren, die ons eene serenade gaf op de guitar. Eindelijk geraakten wij toch in slaap, en den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, vervolgden wij onzen togt op de zijden van den berg St. Catharina. De opgang was naauw en steil, en er woei een ijskoude wind. Ten gelukke vonden wij, nevens eene fontein, eene plaats, waar de zon nimmer had doorgedrongen, en wij konden uitrusten; wij moesten vervolgens tot op den top klauteren, langs de rotsen boven onze hoofden. De berg St. Catharina is de hoogste van deze streken. Van koude verkleumd, wierpen wij eenen vlugtigen blik op de overige omliggende bergen, wier blaauwachtige kruinen elkander afwisselen, even als de golven der zee. Wij spoedden ons vervolgens, om naar de fontein terug te keeren. Men stak er een groot vuur aan, 't welk ons dubbel welkom was; want het kwam ons tevens van pas, om koffij te zetten, die aan onze verstijfde leden nieuw leven gaf. Vroegtijdig in het klooster teruggekomen, genoten wij eenige rust tot twee ure; waarna wij een uitstapje deden naar de steenrots van Meriba. Deze rots, geheel uit graniet bestaande, heeft 5 roeden hoogte, en haar voet heeft 10 of 12 in omtrek. Zij staat op zichzelve, in het midden eener enge vallei, en draagt het kenmerk van het wonder, 't welk haar beroemd heeft gemaakt. Van daar liet mozes het water te voorschijn komen, 't welk den dorst van Gods volk moest lesschen. Men ziet er vier of vijf bijna waterpas gescheurde spleten, boven elkander, van anderhalf voet lengte en eenige duimen diepte, uitloopende in ééne goot, om het uitvloeijen van het water te bevorderen. De Arabieren hebben grooten eerbied voor de rots van Meriba. Zij gelooven, dat de bladeren, die men in hare openingen legt, de eigenschap bezitten, om de kameelen te genezen. De vallei loopt uit op eene tamelijk uitgestrekte vlakte. Ik behoef hier niet bij te voegen, dat het onmogelijk is, bij het zien van dit gewest, | |
[pagina 643]
| |
die plaats uit de H. Schrift letterlijk op te vatten, waar wij lezen, dat het water van die rots de Israëliten volgde op hunne reis naar het beloofde land. De loop van die beek, dwars door de brandende zandvlakte en de dorre bergen, zou elk oogenblik een wonder noodzakelijk hebben gemaakt, oneindig grooter, dan indien mozes hetzelve overal had vernieuwd, waar zij gebrek aan water hadden; en het is misschien in dien zin, dat de bedoelde plaats moet worden opgevat. |
|