Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
Mengelwerk.Iets, over de verschillende oogpunten, waaruit men, in deze dagen, het strafregt beschouwt, en de wijze, waarop dezelve vereenigd kunnen worden.Beproeft alle dingen en behoudt het goede. Bij het thans, meer in het openbaar, gevoerd wordend- geschil, tusschen bekwame Regtsgeleerden, over de beginselen, waarop dat gedeelte der Wetgeving, waaraan men gewoon is den naam van Strafregt te geven, behoort gegrond te zijn, kan het geene verwondering baren, dat het niet regtskundig gedeelte der Natie, dezen strijd van gevoelens en grondbeginselen aanschouwende, een levendig aandeel neemt in den voortgang en de eindelijke beslissing van het groote pleitgeding, en de vermoedelijke zegepraal, welke, door eene der twee strijdende partijen, ten laatste zal behaald worden. Het zou onbillijk zijn, deze belangstelling ten kwade te duiden aan den burger van den Staat, omdat aan hem geene regtsgeleerde opleiding was te beurt gevallen. Immers wordt een Strafwetboek voor burgers, en niet maar alleen voor Regtsgeleerden, ontworpen en ingevoerd; en het kan en vermag den eerstgenoemden geenszins onverschillig zijn, onder welk eene. Wetgeving hij al dan niet leve, zijne pligten als burger zich voorgeschreven, en zijne regten gehandhaafd zie. Dit alles spreekt, dunkt ons, zoo duidelijk, en is zoo zeer op den aard der zaak gegrond, dat wij, ofschoon niet tot de klasse der Regtsgeleerden behoorende, ons geregtigd beschouwen, onze denkbeelden, met alle bescheidenheid, in het midden te brengen; geheel overtuigd, dat de uitspraken eener grondige Regtsgeleerdheid in geen | |
[pagina 574]
| |
geval in strijd kunnen zijn met de uitspraken van het gezond verstand en den toestand en de gesteldheid van den mensch, als lid eener beschaafde en Christelijke burgermaatschappij. Wij zullen den staat des geschils voordragen met dezelfde woorden, waarmede dezelve, onlangs, door een bevoegd Regtsgeleerde zijn opgegevenGa naar voetnoot(*). Zij luiden aldus: ‘Lang geloofden en leerden de beoefenaars der staatswetenschappen, dat het hoofddoel van den Staat gelegen is in de handhaving van orde, rust en veiligheid, in de waarborging onzer natuurlijke regten, welk alles sommigen onder het woord zekerheid bevatten; en dat de zedelijke volmaking, de vordering van beschaving en van nationale welvaart, als ondergeschikte doeleinden moeten beschouwd worden. Maar, volgens het gevoelen van latere wijsgeeren, is de volmaking van het menschelijk geslacht, of de ontwikkeling van deszelfs zedelijke vermogens, het hooge of hoofddoel der maatschappij; terwijl de beveiliging van het leven, van de bezittingen, en de handhaving der regten van de burgers met betrekking tot andere burgers, de bevordering van welvaart en nijverheid, de beveiliging van den Staat en deszelfs regten tegen andere Staten, doeleinden zijn, welke aan dat hooge doel moeten ondergeschikt wezen. Dit verschil van denkbeelden, omtrent het hoofddoel van den Staat, kan, zeg ik, op de beschouwing van het geheele Strafregt den grootsten invloed hebben. Want, wanneer men die zedelijke volmaking als het hoofddoel der maatschappij aanneemt, zoo moet dan ook alles aan de bereiking van dat hoofddoel ondergeschikt worden. En, hoe zeer er dit niet noodzakelijk | |
[pagina 575]
| |
uit volge, zoo kan men er ligt uit besluiten tot de noodzakelijkheid van het aannemen van dat stelsel van boete of zedelijke verbetering van gevangenen, hetgeen thans zoo vele voorstanders vindt. Maar wanneer men het oude stelsel, als ik dit zoo noemen mag, aankleeft, dan zal men het hoofddoel der strafbedreiging, en, in dien zin, ook der straffen, zoeken in de bescherming van de maatschappij en hare bijzondere leden, daar men de menschen van het aanranden derzelve, of van misdaden, zoekt terug te houden door de vrees voor het kwaad, dat op die aanranding volgen zal; en men zal gevolgelijk, ter bereiking van dit doel, al die straffen bepalen, welke men, na overweging van alles, wat bij de zaak in aanmerking moet komen, noodig rekent, om op de menschen dien indruk te maken, dat zij, door de vrees voor de daarop gestelde straf, van het begaan van misdaden worden teruggehouden of afgeschrikt; en dan mag zich de zedelijke verbetering van den misdadiger alleen als een ondergeschikt doel daarbij voegen.’ Wanneer wij deze twee verschillende begrippen, aangaande het hoofddoel der straffen, door onderscheidene beroemde Regtsgeleerden hooren voordragen en verdedigen, en daarbij letten op de resultaten, welke uit die uiteenloopende denkbeelden worden afgeleid, dan wordt het, voor den oningewijde in het heiligdom van themis, hoogstmoeijelijk, om zich, op gronden eener redelijke overtuiging, ten voordeele van een der hier boven ontwikkelde gevoelens te verklaren; gevoelens, ontwikkeld en voorgestaan door mannen, evenzeer vermaard door hunne regtsgeleerde kundigheden, als door hunne onpartijdigheid en waarheidsliefde, en, gelijk men billijk mag verwachten, wederzijds even afkeerig, om de belangen der maatschappij aan eene kleingeestige stelselzucht op te offeren. Ondanks deze onzekerheid in het kiezen of verwerpen van een der voorgedragene begrippen, dringt zich aan het gezond verstand de onveranderlijke grondstelling op, | |
[pagina 576]
| |
dat de Waarheid eeuwig één is en zijn moet, en dat men, onder welke vormen ook, nimmer met haar een verdrag kan treffen. En nu, aan deze grondstelling de beide voorgedragene gevoelens toetsende, komt het vermoeden meer en meer tot rijpheid, dat in het eene zoo wel, als in het andere, waarheid en dwaling tevens ten grondslag liggen. Wij gelooven niet, dat men, met goed regt, dit ons oordeel partijdig zal noemen. Trouwens, er worden, onder de voorstanders van beide stelsels van Strafregt, niet weinigen gevonden, die, ofschoon zij aan het eene of andere de voorkeuze geven, een nader onderzoek, omtrent eene zoo belangrijke zaak, geenszins als overtollig beschouwen, maar er op aandringen, ‘dat men met bedaardheid onderzoeke, hoore en oordeele, overtuigd dat dan, en dan alleen, uit den schok der denkbeelden de waarheid kan voortkomen.’Ga naar voetnoot(*) Het zoogenoemde oude stelsel beveelt zich, door deze oudheid en de doorgestane proef van vele eeuwen, aan, en wordt, bij voorkeuze, door den gestrengen Regtsgeleerde verkondigd. Het nieuwe is meer in den geest en toon van den Wijsgeer, die de gronden der Regtsgeleerdheid en die der Wijsgeerte gaarne met elkander in onderling verband wenschte te brengen. Dit stelsel mist het gezag der oudheid, en de ondervinding zal eerst na een aanmerkelijk tijdsverloop kunnen beslissen, in hoeverre hetzelve het zegel harer goedkeuring dragen kan. Het is, intusschen, geenszins raadzaam, een der beide stelsels, ter zake van derzelver onderscheidende benaming van oud of nieuw, te kiezen of te verwerpen: waarheid alleen behoort hier ons oordeel te leiden. Beide partijen hebben niet nagelaten, elkander de leemten en gebreken, welke zij in het tegenovergesteld gevoelen meenden te bespeuren, met den vinger aan te wijzen; en zoo doende moest men wel, meer en meer, van elkanders algemeene denkwijs verschillen. Minder scheen | |
[pagina 577]
| |
men het stelsel, dat men zelf voorstond, te onderzoeken, ten einde, langs dien weg, de overtuiging te verkrijgen, dat hetzelve geheel te onregte, van eene tegenovergestelde zijde, was aangevallen en bestreden geworden. Verkleefdheid aan een eenmaal aangenomen begrip had wel eens partijdige beoordeeling van eens anders denkwijze ten gevolge; en, terwijl de voorstanders van het oude stelsel aan de uitspraken der Wijsgeerte, omtrent de grondbeginselen der strafwetten, geen overwegend gezag wilden toekennen, werden zij, door sommige voorstanders van het nieuwe gevoelen, van bekrompene begrippen en eene Middeleeuwsche gestrengheid, soms luide genoeg, beschuldigd en deswege gegispt. In zulk een' stand van zaken, en bij deze uiteenloopende wijze van beschouwing, moet de vriend der waarheid omzigtig zijn in zijn oordeel; ten einde, door eene oppervlakkige beschouwing, met het verwerpen van de dwaling, welke beide stelsels aankleeft, niet tevens de zaak der Waarheid, die ook de zaak des Regts is, verworpen worde. En dan baart het hem al aanstonds verwondering, bij het vaststellen der grondbeginselen van strafwetten, Regtsgeleerdheid en WijsgeerteGa naar voetnoot(*) van elkander gescheiden te zien. Er bestond eenmaal een tijd, dat Godsdienst en Wijsgeerte, op gelijke wijze, van elkander verwijderd werden gehouden; en thans zien wij den weg geopend, waarop die beide elkander zusterlijk begroeten. Waarom zou eene gelijke vereeniging tusschen Regtsgeleerdheid en Wijsgeerte tot het gebied der onmogelijkheid behooren? Men spreekt | |
[pagina 578]
| |
van eene wijsgeerige beoefening der Regtsgeleerdheid, maar bevatten deze woorden geen onzin, indien de eene met de andere zich nimmer vereenigen laat? Het is zoo: Regtsgeleerdheid kan door den Wijsgeer gemist worden, zonder dat hij ophoudt Wijsgeer te zijn; maar de Regtsgeleerde, die nimmer in het heiligdom der Wijsgeerte is ingeleid, moge een' naam verwerven door zijne kundigheden, de roem, om zich naast de opperpriesters van themis te mogen plaatsen, zal hem wel nimmer te beurt vallen. Men heeft gezegd: ‘De Wijsgeerte moet wel invloed hebben op de strafwetten; maar wijsgeerige beginfelen zijn, tot het ontwerpen van goede wetten, niet voldoende. Men gelooft, dat er een wijsgeerig Strafregt is; niet in den zin, alsof er buiten de maatschappij een zeker aantal van bepaalde straffen of strafwetten bestonden; maar in dien zin, dat er zekere algemeene beginselen zijn, waarop het Strafregt, in ieder land, moet rusten, doch waarbij men niet kan blijven staan.’ - Gaarne gelooven wij, dat het aan ons hapert; maar het denkbeeld, in deze manier van redenering opgesloten, komt ons voor niet bijzonder duidelijk te zijn. Gereedelijk willen wij toestemmen, dat wijsgeerige beginselen alleen niet voldoende zijn tot het ontwerpen van goede strafwetten; maar des te meer komt het ons voor, dat het wenschelijk blijft, dat, om ons van de woorden der H. Schrift te bedienen, goedertierenheid en waarheid, geregtigheid en vrede elkander ontmoeten, (ps. LXXXV:11.) of, met andere woorden, dat regtvaardigheid en wijsheid elkander de hand bieden, en beider beginselen den grondslag helpen uitmaken, waarop de strafwetten behooren te rusten. Waarom toch getwist en gehaarkloofd, of de Regtsgeleerdheid, dan wel de Wijsgeerte, in den raad van wetgeving, het voorzitterschap zullen vervullen? Men sta die hooge bediening af aan de Waarheid, en benoeme Wijsgeerte en Regtsgeleerdheid tot hare bijzitters. Dan is er hoop, dat men regtvaardige, maar ook tevens menschelijke strafwetten bekomen zal, niet voor Heiden- | |
[pagina 579]
| |
sche volken, niet voor Grieken en Romeinen. Germanen en Galliërs, maar voor eene Christelijke natie geschikt en berekend. Wanneer wij van eene wenschelijke vereeniging der Regtsgeleerdheid en Wijsgeerte gewagen, dan bedoelen wij eene zoodanige vereeniging, welke aan beide gelijk gezag en gelijke regten toekent, bij het vaststellen der grondbeginselen van het Strafregt en de zamenstelling van Strafwetboeken: wij schenken dan aan beide gelijken rang, zonder aan de eene boven de andere eenige bijzondere voorregten toe te staan, of deze boven gene te verheffen. - In de beide opgegevene stelsels, oud en nieuw, is dit denkbeeld geheel uit het oog verloren. De voorstanders van beide spreken van hooge en hoofdbedoelingen en van doeleinden, welke daaraan ondergeschikt behooren te wezen; maar juist hierom ziet de vriend der waarheid zich gedrongen, de rigtigheid der beide stelsels te betwijfelen. Dit gebrekkige is een gevolg van den gevoerden strijd der denkbeelden. Want de voorstanders van het oude stelsel, schrander genoeg om dat hunner partij niet geheel te wederspreken, namen deszelfs hoofdbegrip aan, als een ondergeschikt doeleinde. Hetzelfde had, omgekeerd, hij de tegenstanders van het oude gevoelen plaats: men gaf wederzijds toe, zonder elkander te naderen; want nu was de staat des geschils slechts vormelijk veranderd, en de strijd moest blijven voortduren. Geen wonder! men kan nimmer met de waarheid transigeren. Waarom heeft men elkander niet geheel willen verstaan, en beider hoofdbedoeling niet in één stelsel vereenigd! De een stelde meer den burger, de ander meer den mensch op den voorgrond. Maar, zijn dan die beiden zoo geheel onvereenigbaar? Kan men dan voor den burger niet een Strafwetboek zamenstellen, hetwelk tevens voor den mensch geschikt en berekend is? Was dan elk lid van den Staat geen mensch, alvorens burger te worden? En waar bestaat de haarfijne grenslijn, welke de overtredingen van den eersten, met groote naauwkeurigheid, van die des laatsten behoort af te scheiden? | |
[pagina 580]
| |
Het is zoo, men kan hier met woorden spelen, en aangenomene, verouderde of nieuwe stelsels blijven aankleven; deze kan de Abschreckungs-, gene de Praeventions-theorie als een meesterstuk van Regtsgeleerdheid of Wijsgeerte verklaren; maar wat is hiermede gewonnen, wanneer de theorie der straffen alleen en uitsluitend op een der beide gevoelens gegrond wordt? De stille burger, die zich evenmin voor Regtsgeleerde uitgeeft, als hij gereedelijk den verheven' naam van Wijsgeer afstaat, wenscht slechts onder goede wetten te leven, en begeert een Strafwetboek, waarin niet slechts alleen de burger, afgescheiden van den mensch, en omgekeerd - maar waarin burger en mensch, in wederkeerig verband en betrekking, op den voorgrond staan. Kan deze wensch immer met Regtsleer of Wijsgeerte onbestaanbaar geacht worden? De voorstanders der beide meergenoemde stelsels hebben deze vraag reeds, stilzwijgende, ontkennend beantwoord, door, wederzijds, een ondergeschikt doel, nevens het door hen geliefkoosd hoofddoel, als behartigenswaardig te erkennen. Maar waarom is men elkander niet geheel op den gulden middelweg genaderd, en is men niet overeengekomen te zeggen: ‘Het doel der straffen, bij een Strafwetboek bepaald, is tweeledig: dezelve behooren te strekken tot handhaving van orde, rust en veiligheid, en in de waarborging onzer natuurlijke regten, en in de zedelijke volmaking van het menschelijk geslacht, of de ontwikkeling van deszelfs zedelijke vermogens.’ In deze bepaling vallen alle hoofd- en nevenbedoelingen weg. Mensch en burger staan er in gelijken rang geplaatst. Handhaving van het regt en voorstand van wijsgeerig begrip vereenigen zich zusterlijk te zamen. Gestrengheid wordt door zachtheid bestuurd, en de laatste door de eerste gewijzigd. Eindelijk: deze bepaling heeft tot doelwit het geluk van allen. En nu vragen wij: zou het een ijdel droombeeld zijn, door deze of dergelijke bepalende omschrijving van het doel der straffen, de voorstanders van het oude en die | |
[pagina 581]
| |
van het nieuwe stelsel onderling te willen vereenigen? De gronden, door beiden voor hunne verschillende gevoelens opgegeven, zijn toch geene Godspraken. Wij eerbiedigen den lof van oude en nieuwere beroemde namen; maar de waarheid is nog eerbiedwaardiger. Een michaëlis, een pestel, een de rhoer mogen al geene mannen zijn, wier denkbeelden en leeringen uit de Middeleeuwen ontleend zijn; maar niemand zal wel aan hunne gevoelens het gezag der onfeilbaarheid toekennen. Het waren, in den echten zin des woords, Wijsgeeren, die de waarheid zochten, en, waar zij haar vonden, openbaarden; maar geeft dit ons de bevoegdheid, te verzekeren: ‘Nu is de waarheid gevonden! Hier staat het non plus ultra der Zuilen van hercules!’ Men vergunne ons, bescheidenlijk, te twijfelen: want waar en wanneer zal het opsporen der waarheid ophouden, de taak van Regtsgeleerde en Wijsgeer te zijn? Is de vereeniging der twee uiteenloopende stelsels, op de door ons voorgestelde wijze, niet onder de hersenschimmen te rangschikken, maar veeleer in den aard dezer verschillende begrippen zelve, wèl beschouwd zijnde, gegrond, dan beveelt zich dezelve inzonderheid aan door de groote voordeelen, welke daardoor kunnen verkregen worden, wanneer wij het door ons voorgeslagen stelsel toepassen op dat gedeelte der Wetgeving, hetwelk uitsluitend den naam van Strafregt draagt. Stemt men toch geheel met de voorstanders van het oude stelsel in, dan loopt men al ligt gevaar, dat de wettelijke bepalingen zoo zeer aan het hoofddoel zullen beantwoorden, dat er schier geene plaats voor het ondergeschikte doeleinde zal gevonden worden; met andere woorden, dat men het eerste schier geheel, ten koste van het laatste, ten grondslag leggen zal. Hetzelfde nadeel ontspruit uit de onvoorwaardelijke toetreding tot het nieuwe stelsel, maar in eene omgekeerde verhouding: met grooten ijver naar het hoofddoel strevende, zullen de ondergeschikte bedoelingen minder de aandacht wekken en aldra geheel uit het oog verloren worden, en de Wet- | |
[pagina 582]
| |
geving, van welke der beide beginselen ook uitgaande, zal, juist hierdoor, hoogst onvolkomen zijn. Deze nadeelen zijn geenszins, althans niet in die mate, te vreezen, wanneer het door ons ontwikkeld stelsel ten grondslag van het Strafwetboek gelegd wordt. Want, vooreerst, wordt hierdoor het angstvallig onderzoek afgesneden, wat men als hoofd- of nevendoel te beschouwen hebbe: niets van elkander scheidende, maar van één bepaald punt uitgaande en naar één doelwit strevende, moet er eenheid in alle strafbepalingen gevonden worden, en hierdoor verkrijgen deze vastheid en kracht. Ten tweede, wordt uit het voorgedragen stelsel het voordeel geboren, dat elke wetsbepaling, die de orde, rust en veiligheid handhaven moet, ook tevens diene tot meerdere volmaking van den mensch, en de ontwikkeling zijner zedelijke vermogens; en dat, met inachtneming van het laatste, het eerste in geen geval op den achtergrond geplaatst worde.Ga naar voetnoot(*) Ten derde, zal eene zoodanige wetsbepaling, niet slechts den burger, maar ook te gelijk den mensch insluitende, gelijken tred houden met den voortgang van den menschelijken geest in beschaving, kennis en verlichting. Dat eenheid in beginselen en bedoelingen, op het Strafregt toegepast, groote voordeelen aanbrengt, zal door | |
[pagina 583]
| |
de strijdende partijen zelve gereedelijk worden toegestemd; en intusschen hooren wij beiden van hoofd- en ondergeschikte bedoelingen spreken. Kunnen zulke onderscheidingen en wijzigingen immer eene gewenschte eenheid helpen daarstellen? Wij twijfelen; en, naar onze wijze van beschouwen, bestaat er geen ander middel, om tot eenheid te komen, dan door te verbinden, wat nimmer had behooren gescheiden te worden. Maar, deze vereeniging tot stand willende brengen, zorge men tevens, dat de strafwetten aan derzelver tweeledig doel - handhaving der algemeene zekerheid en zedelijke opleiding en verbetering - geheel kunnen beantwoorden. Barbaarsche, gestrenge en den mensch onwaardige strafbepalingen sluiten de deur voor alle zedelijke verbetering; en, omgekeerd, drukt men te zeer op dit laatste, hoe zal dan de veiligheid van den Staat kunnen gehandhaafd worden? Het eerste moet alzoo nimmer het laatste, het laatste nimmer het eerste buitensluiten of nadeelig zijn. Men behoort te straffen, en daarbij tevens pogen te verbeteren; maar men mag geen middel ter verbetering vaststellen, hetwelk de straf uit de straf zou kunnen wegnemen. Men heeft Wetboeken, in den geest van het oude stelsel ontworpen, barbaarsch en der Middeleeuwen waardig genoemd, en, omgekeerd, de voorstanders van het nieuwe begrip voor philanthropische droomers verklaard; en men heeft daarin billijk noch betamelijk gehandeld. Beide stelsels tot één voegende, en naar elkander wijzigende, kunnen een schoon geheel opleveren; maar, op zichzelve blijvende bestaan, kan de vriend der waarheid geen van beide goedkeuren. Neen, een Strafwetboek moet zoo wel voor den burger als voor den mensch gegeven zijn. Den burger straffende, wegens burgerlijke misdrijven, moet men den, voor verbetering vatbaren, mensch niet voorbijzien; en, den mensch als mensch behandelende, behoort de zekerheid van den burger in geen geval vergeten te worden. Hoedanig een Strafwetboek, op deze grondstelling rus- | |
[pagina 584]
| |
tende, zou behooren zamengesteld te worden, wagen wij niet, zelfs van verre, te beslissen; neen, wij vergenoegen ons alleen, met eene en andere opmerking onze korte beschouwing der zaak in geschil te besluiten.Ga naar voetnoot(*) De voornaamste voorstanders van het oude stelsel willen, over het geheel, de veiligheid van den Staat door strenge wetsbepaling gewaarborgd hebben. Maar wij vragen: is dit middel, tot bereiking van het voorgestelde doel, altoos genoegzaam bevonden? Een blik op de alzoo streng gestraften overtuigt ons vaak van het tegendeel. De geschavotteerde en eerloosverklaarde moet toch eenmaal in de maatschappij terugkeeren; en hier vindt hij zich schier door elk geschuwd, teruggestooten en veracht. De natuur spreekt intusschen luide in hem, en vraagt de vervulling harer behoeften, spijs en drank, kleeding en huisvesting. Niemand geeft hem het een of het ander; en de weg, om het te verkrijgen, is overal voor hem afgesloten. Wat blijft hem nu over, dan de keus tusschen den hongerdood en den terugkeer tot vorig misdrijf? Hij kiest het laatste, en wordt een aanrander van de bezittingen, ja van het leven van den naasten. - Ziedaar de korte levensgeschiedenis van een aantal streng gestraften; en nu vragen wij: kunnen strenge wetsbepalingen de algemeene veiligheid genoegzaam waarborgen; of loopt die veiligheid niet te grooter gevaar voor aanranding, naar mate er meer streng gestraft wordt? Dan, welligt werkt het voorbeeld weldadig, door an- | |
[pagina 585]
| |
deren van het kwade af te schrikken? - Maar de ondervinding levert menig blijk van het tegendeel op. Dikwerf hoort men van zware misdrijven, kort na eene geduchte strafoefening; en doorgaans oefent het misdrijf zijne handgrepen uit in het gezigt van het schavot en te midden van het angstgeschrei van gestraft wordende misdadigers. Wij ontkennen hiermede den invloed van het afschrikkend voorbeeld niet geheel; maar nemen tevens aan, dat, wanneer er in de praktijk uitzonderingen bestaan en, uit eigen aard, bestaan moeten, men zich behoort te wachten, om eene algemeene theorie op alle personen en omstandigheden te willen toepassen. Het is zoo, men heeft gezien, dat het te pronk staan op een schavot op den veroordeelde geen' indruk maakte, dat hij zelf en ook de omstanders daarmede den spot dreven; men heeft gezien, dat de veroordeeling tot bloote gevangenisstraf de misdadigers, na het aanhooren van hun vonnis, in een schaterend lagchen deed uitbarsten:Ga naar voetnoot(*) maar, wilde men, op grond van deze treurige ervaring, de straffen verzwaren, welke straftheorie zou men dan moeten invoeren, wanneer men den booswicht, veroordeeld om levende geradbraakt te worden, alle menschelijk gevoel zoodanig heeft zien uitschudden, dat hij, bij de herinnering aan eene vroeger begane gewelddadigheid, in eene vlaag van lagchen kan losbarsten?Ga naar voetnoot(†) Of zou hier ook de waarheld der opmerking bevestigd worden, dat hij, die te veel bewijst, bevonden wordt niets bewezen te hebben? Wij laten de beantwoording dezer vragen aan het waarheidsgevoel onzer Lezers over. | |
[pagina 586]
| |
Sommige voorstanders van het nieuwe stelsel dwalen, onzes inziens, evenzeer, wanneer zij eene te verre gedrevene zachtheid in de strafhepalingen op den voorgrond plaatsen. De straf, hoe menschelijk ook uitgedacht, behoort nimmer van dien aard te wezen, dat zij geen afschrik zoude kunnen inboezemen, of dat de misdadiger zeer gereedelijk, ten koste van dezelve, den weg der ongeregtigheid verkiest. Straf behoort altoos straf te blijven, en mag, aan de zijde van den Staat, nimmer in een kinderachtig magtbetoon ontaarden, indien men den boosdoener tuchtigen, en, in hem, een waarschuwend en van het kwade afschrikkend voorbeeld stellen wil. Men legge zich vrijelijk toe op de zedelijke verbetering van den misdadiger; maar bedenke daarbij, dat het geen vereischte ter verbetering van den gevangene is, de op hem rustende en welverdiende tuchtiging te verzachten; integendeel wende men die tuchtiging zelve, als middel ter verbetering, doeltreffend aan: want eene te verre gedrevene menschlievende handelwijze zou al ligtelijk in eene zwakheid ontaarden, geheel ongeschikt om op oude en verharde booswichten te werken; en de gewone misdadiger zou, alsdan, zeer spoedig in den kerker een toevlugtsoord, ter beveiliging voor behoefte en kommer, wanen te vinden.Ga naar voetnoot(*) Maar, daarenboven, het is niet moeijelijk, eene ware | |
[pagina 587]
| |
bekeering geveinsdelijk voor te wenden, ten einde hierdoor vermindering van straf en jammer te koopen: zachtheid, te verre gedrevene menschenliefde werken dit snood bedrog, door den huichelaar gespeeld, niet weinig in de hand; en welk eindig verstand is in staat, geesten te wegen en harten te doorgronden? Hoe veel gevaar bestaat er dus niet om bedrogen te worden, wanneer men aan de opwellingen van zachte en menschlievende gevoelens te veel ingang verschaft! Ja zelfs ten aanzien van hen, die niet beter willen schijnen dan zij zijn, werkt te groote toegevendheid daarom nadeelig, omdat de veiligheid van bezittingen en eigendommen geen' genoegzamen waarborg kan vinden in kerkers, die van Godsen Gasthuizen alleen in naam verschillen.Ga naar voetnoot(*) Wij ontveinzen geenszins het moeijelijke der taak, om een Strafwetboek te vervaardigen, waarin de zekerheid van elks persoon en bezitting evenzeer wordt gewaarborgd, als de deur ter zedelijke verbetering van den misdadiger opengesteld. Maar, wij vorderen ook geen ideaal eener, in alles, volmaakte Wetgeving. Men volge slechts de wenken, die Regtsgeleerdheid en Wijsgeerte, in vereeniging met elkander, aanbieden; men neme proeven van hetgeen men vermag, en zoeke, meer en meer, op den weg der ervaring, de waarheid, en, in haar, het volmaakte, nader te komen; men zij niet slaafs ingenomen met eigene of anderer begrippen, maar beproeve alle dingen, het goede behoudende! Is de weg der groote gestrengheid even schadelijk in de gevolgen, als het pad | |
[pagina 588]
| |
eener overdrevene zachtheid; men kieze dan den middelweg, waarop de gestrengheid door zachtheid wordt getemperd, en zachtheid van gestrengheid kracht en nadruk ontleenen kan. Eindelijk, men zie op het algemeene en groote, minder op het bijzondere en beperkte! Men moet niet te veel willen, en zich langzaant haasten. Ten slotte. Uit den maalstroom van strijdige begrippen wordt ten laatste eenmaal de waarheid geboren. Mogt dit stukje hiertoe mede dienstbaar wezen! Wij hebben niemand verongelijkt, en geen begrip in een nadeelig of bespottelijk licht zoeken te plaatsen. Zoo beoordeele en behandele men ook onzen arbeid! In het gebied der waarheid kan, niet zelden, een gering schijnend middel van een' gewenschten invloed zijn. Mogt onze poging mede aan dit groote doelwit ondergeschikt bevonden worden, en Nederland er de goede vruchten van smaken; zoo zou deze onze gebrekkige arbeid niet geheel vruchteloos geweest zijn. |
|