Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |
Mengelwerk.De nadeelen eener bekrompene vaderlandsliefde uit onze vroegere geschiedenis geschetst,
| |
[pagina 526]
| |
dier aan zijn leger, den ooijevaar aan zijn nest verbindt, een bloot lijdelijke toestand; zij is eene handelende deugd. Vaderlandsliefde is de toepassing der algemeene welwillendheid of menschenliefde, die allen voor allen is aangeboren, zich in eenen bepaalden kring werkdadig betoonende, in den kring namelijk, die haar omgeeft; dien van landgenooten, van menschen, om welke gelijke zeden, gelijke wetten, dezelfde regeringsvorm, vooral ééne taal en dezelfde historische herinneringen, een' algemeenen band snoerden. Zij is een edel zelfgevoel, gegrond op den roem en de grootheid van het voorgeslacht, dat onbekrompene gemoederen met eene hoogere kracht vervult, niet om blootelijk te wenschen en te haken naar een eng en bepaald plekje vaderlandschen grond, maar om te werken, te handelen tot nut en heil van het gemeene vaderland, het zij dan binnen deszelfs grenzen levende, of aan gene zijde der zeeën. Was er immer eenig volk, bij hetwelk deze hoogere, eigenlijke vaderlandsliefde voedsel kon vinden, dan was het zeker bij ons. De natuur schonk hier geene zuidelijke vruchtbaarheid en rijkdom, geenen zachten, helderen hemel: slechts moerassen en duinen, heidegronden en schorren, bij een' meest bewolkten hemel en ongestadig luchtgestel, in eeuwigen kamp met zee en stroomen, zijn ons ten deel gevallen; en nood, volharding en nijverheid alleen hebben zulk eene landstreek bewoonbaar kunnen maken. Vanhier mogen Italiës streken de ziel met weelde vervullen, Zwitserlands stoute bergen met gevoel van het groote en ontzaggelijke: die uitgemalen meren, ontgonnen heidevelden en bedijkte polders, stoute zeedijken en waterweringen, vuren de vaderlandsliefde oneindig meer aan, dan alle pracht der natuur. Zij toch doen de levendige overtuiging geboren worden, dat de mensch, bij wil en inspanning, niet alles, maar veel, zeer veel vermag; dat hij, door moedig volharden, lot en drang met den voet verschopt: en welk denkbeeld was ooit verheffender, welk gezigt kon ooit een' bezielender indruk maken op willen en ondernemen, dan deze menschelijke schepping van land en woonplaats? | |
[pagina 527]
| |
Geeft de bloote beschouwing van het land reeds zoo veel voedsel aan eene edele vaderlandsliefde, onze historie verheft dezelve niet minder. Geene geschiedenis is er, oude of nieuwe, met bedaarden zin, zonder dweepende overspanning, beschouwd, die bij de onze is te vergelijken. Inderdaad, het zou dwaas zijn, dit te ontkennen. De oorlogen met Spanje, die tegen het vereenigde Frankrijk en Engeland leveren, wel is waar, voorbeelden van zwakheid, tweedragt, eigenbaat, kwade trouw en allerlei menschelijke gebreken; want menschen, geene denkbeeldige wezens, hebben dezelve gevoerd: maar nimmer, in weerwil van die vlekken, zag Europa, zag de wereld gebeurtenissen, die meer grootheid, meer voortreffelijkheid in den mensch lieten blijken, of die het menschdom zulke lessen, niet voor het oogenblik, maar voor alle tijden, gaven. Dikwijls heeft men den Perzischen oorlog der Grieken met den Spaanschen vergeleken; maar ter goeder trouwe, en zonder vooringenomenheid met de Grieken, als de eerste leermeesters van het overige Europa, en als een volk van schitterende en verhevene vernuften, kan men de overwinning bij Salamis, waar de Grieken, gedeeltelijk door list gedrongen, tegen de Perzen vochten, andere Grieken onder de smaldeelen der vijandelijke vloot streden, vergelijken met den doorgaanden moed, de goede trouw, volharding en eensgezindheid van de oude Nederlanders, in hunnen vrijheidsoorlog? Romes strenge burgerdeugden, stout als hunne werken en bedrijven, waren groot; maar de verdichte, of ten minste overdrevene, koenheid en trouw hunner scaevola's, hunner regulussen is meer dan eens in onze oude geschiedenis verwezenlijkt. Groot waren zij in den oorlog; maar hunne eerste oorlogen waren de kamp van een' woesten, berooiden en oorlogzuchtigen hoop tegen reeds beschaafder en vreedzamer stammen; later verpletteden zij de volken door de overmagt hunner legioenen, gehard en geleerd in onafgebroken oorlog, bezield en aangevuurd door staatkunde, volksgodsdienst en reeds verworven' roem. Hier, daar- | |
[pagina 528]
| |
entegen, overwonnen de gezetene en vreedzame inwoners van een klein, afgelegen moeras den magtigsten Vorst van Europa, in wiens uitgebreide staten de zon nimmer onderging. Bij gene werd gekampt om te heerschen; hier voor geweten, regt, vrijheid en wat den mensch dierbaar is. En is het geoorloofd, dat een volk zich verheft op den invloed, dien het, onder het hoog bestuur der Godheid, heeft gehad op het lot van het geheele menschdom, hoe heerlijk schittert dan Neêrlands grootheid! Door Romes invloed moge het grootste gedeelte der toen bekende westelijke en noordelijke wereld tot eenheid van heerschappij, tot den eersten trap van beschaving zijn gebragt, aan Nederland was het voorbehouden, door den Beschikker der menschelijke lotgevallen, de wereld tot eenen veel hoogeren trap op te voeren. Uit de vereenigde provinciën ging de roepstem op, door haar werd het voorbeeld gegeven, waardoor de volken van het latere Europa tot nijverheid, vrijheid en verdraagzaamheid zijn gewekt en opgeroepen; en de zaden, vóór ruim twee eeuwen van hier uitgestrooid, zijn het, die nu ginds nog kiemen, daar reeds knoppen en bloeijen; zelfs de boom, in wiens schaduw zich de volken van Amerika verheugen, is eene loot, van hier derwaarts verplant, en Noord-Amerika's vereenigde staten waren in den oorsprong eene navolging der oude Unie van UtrechtGa naar voetnoot(*). Heerlijk en schoon blijve alzoo immer de oude vaderlandsche naam, en de geschiedenis van de oude Republiek der vereenigde Nederlanden het schoonste gedeelte van de algemeene geschiedenis der staten: zij blijve 's volks roem en glorie: maar het is eene miskenning van de geschiedenis, eene miskenning van waarachtige vaderlandsliefde en volksgeest, zoo wij altijd slechts de schoonste partijen van het tafereel beschouwen, en, gewillig de | |
[pagina 529]
| |
oogen sluitende voor de gebreken, onze vaderlandsliefde eeniglijk doen bestaan in het eindeloos aanheffen van lofgezangen op het voorgeslacht. Bij al het schoone levert de geschiedenis van het voormalige Gemeenebest voorbeelden van verkeerdheden, als zoo vele baken voor volgende leestijden; baken, die geen volgend geslacht straffeloos uit het oog kan verliezen. Onder deze gebreken schijnt in de eerste plaats aandacht te vorderen eene te ver gedrevene liefde, ten koste van het geheel, voor eigen gewest, provincialismus. Door deze zwakheid, die beperkte vaderlandsliefde, is het opkomen van eene algemeene vaderlandsliefde, van eenen publieken geest, steeds belet, en wordt dezelve nog verhinderd. Hoe schoon, hoe heerlijk onze volksroem schittere, en hoeveel gronden er alzoo bij ons voor deze deugd zijn; door die bekrompenheid is er hier te lande nimmer eene geestdrift voor ons Nederland geboren, gelijk die voor zijn Engeland bij den Brit van alle standen heerscht; eene geestdrift, die zich doet gevoelen en krachtdadig werkzaam betoont in onverzettelijke gehechtheid aan eigene taal en in het geheele leven en handelen der maatschappij, en die zelfs in het zoo versnipperde Duitschland, in de jongste tijden, zich zoo krachtig ontwikkelde. Gelijk vele gebreken en verkeerdheden, de meeste verschijnsels in het leven van menschen en staten, veel meer het uitwerksel zijn van de omstandigheden, dan van bepaalden wil, beraad en opzet, zoo lag ook de oorzaak van deze gewestelijke vaderlandsliefde minder in den wil der voorvaderen, dan in de toenmalige gesteldheid van den staat. Even als het aloude Griekenland uit verscheidene staten bestond, door een onbepaald bondgenootschap vereenigd, zoo waren ook de zeven provinciën even zoo vele onafhankelijke staten, die geenen anderen band van vereeniging hadden, dan de voorloopige Unie van Utrecht, niet gesloten en bestemd tot eene volledige grondwet, maar om de generael Unie, by de pacificatie tot Ghendt gemaekt, te stercken; welke pacificatie, naar de eigene | |
[pagina 530]
| |
woorden van de Unie, weder geen ander doel had, dan om die Spaengaerden ende anderen vuytheemsche natien met haeren aenhang vuyt deze landen te verdryven. Nagenoeg dezelfde oorzaken hadden dezelfde gevolgen: wat in Griekenland plaats had, werd ook hier, in eenige opzigten, het geval. Gelijk dáár de twisten tusschen Athene en Sparta het onheil van geheel Griekenland veroorzaakten, zoo is het bij ons, in de eerste plaats, de naijver tusschen Holland en Zeeland geweest, die verliezen heeft doen ondergaan, welke door allen werden gevoeld. Dewijl zeevaart en koophandel de hoofdbronnen waren van bestaan, en de landbouw op een' lagen trap stond, zoo had het lot der zeeprovinciën den grootsten invloed op den geheelen staat. De oorlog met Spanje duurde tachtig jaren; maar, gedurende het grootste gedeelte van dit tijdvak, was het tooneel des strijds ver van de grenzen van genoemde provinciën. Voor deze was de oorlog sedert lang slechts een geldelijk bezwaar, toen Gelderland, Braband en andere landprovinciën nog blootgesteld waren aan al die rampen, die den oorlog plegen te vergezellen. De zeeprovinciën, daarentegen, vonden, reeds van het begin der zeventiende eeuw, hoewel het toen eerst het tweeëndertigste van den oorlog was, en al vroeger, in dezen strijd zelven die milde bron van welvaart, die, rijkelijk stroomende, tot heden, in de algemeene massa van den overgeblevenen nationalen rijkdom, het aanmerkelijkste bestanddeel uitmaakt. Niet alleen bezaten onze aan zee gelegene gewesten toen, wat Europa betreft, een scheepsbouw en zeevaart, welke die van al de overige volken van dat werelddeel met elkander zoo niet overtrof, zeker evenaarde; maar ook in de overige werelddeelen begonnen zij hunnen handel en bezittingen te vestigen. Wat Portugal, toen door Spanje overheerscht, in de Oost bezeten had, viel den Hollanders in handen; en de vrucht van vasco digama's togt en albuquerque's veroveringen werd geplukt, op stoute zeetogten, door Amsterdammers en Noordhollanders. Intusschen bepaalde zich de uitbrei- | |
[pagina 531]
| |
ding van den handel en der bezittingen niet tot de Oostindiën; ook Amerika werd het tooneel van onzen roem, en scheen eene bron van rijkdom te zullen worden, die des te duurzamer zou zijn, naarmate zij aanvankelijk langzamer vloeide, dan die uit den Indischen Archipel. Onder de talrijke veroveringen der Westindische Compagnie behoorde ook Brazilië. Grootendeels onder de zuidelijke gematigde luchtstreek gelegen, breidt zich dit gewest uit in eene onmetelijke uitgestrektheid van 140,000 vierkante mijlen - 120 maal de oppervlakte van het tegenwoordige Koningrijk der Nederlanden. Rijk in vele oostersche en westersche voortbrengsels uit het plantenrijk, in diamantgroeven en metaalmijnen, wordt thans de jaarlijksche opbrengst van deszelfs goudmijnen alleen op 30,000 mark begroot, hoewel het land nog heden grootendeels woest en niet ontgonnen is, en slechts eene bevolking heeft van zeven millioenen inwoners. Door de onzen, onder lonck, willekens en p. hein, op de Portugezen veroverd, had Graaf maurits van nassau, bijgenaamd de Amerikaan, in 1637 derwaarts vertrokken, onze bezittingen langs een groot deel der kuststreek van St. Salvador tot de Amazonen-rivier uitgebreid; zeven van de vijftien provinciën, waarin het land toen verdeeld was, waren onderworpen, en alles deed in Brazilië eene schoone en bloeijende volkplanting verwachten. Drie jaren later herneemt Portugal zijne onafhankelijkheid van Spanje; de acht niet veroverde provinciën keeren onder het gezag dier kroon terug, de zeven andere worden plegtig aan ons afgestaan. Weldra, echter, poogt Portugal zijne afgestane landen te heroveren, niet door openbaren oorlog, maar langs slinksche wegen. In het geheim door Portugal aangezet en ondersteund, staan de volkplantingen nu hier, dan daar op tegen het Nederlandsch bestuur. Vooral na het vertrek van Graaf maurits, die zich, bij gebrek aan ondersteuning uit het moederland, te zwak gevoelde, om zich met roem staande te houden, gaan onze zaken snel achteruit. Te vergeefs wordt er op onderstand uit | |
[pagina 532]
| |
het moederland aangedrongen; te vergeefs, na tien jaren worstelens, kwam, in 1653, michiel van goch, een der Raden van Brazilië, aandringen op het zenden van hulp, of schepen, om de Nederlanders af te halen: als voorheen, vergenoegde men zich met de eindeloos slepende onderhandelingen voort te zetten met Portugal, dat, even als voorheen, gedurende de geheele reeks van jaren, alleen tijd zocht te winnenGa naar voetnoot(*). Eindelijk gaat in het volgende jaar, 1654, de geheele bezitting verloren met het veroveren van het Recif door eene Portugesche vloot, en het verlies van twee andere sterkten, die, in weerwil van eene lange verwaarloozing, tegelijk met eene uitgestrektheid van driehonderd mijlen langs de kust, ons nog waren overgebleven. Te laat verklaarde men hierop eenen oorlog aan Portugal, dien men flaauwelijk voerde. In 1661 werd aan dat rijk, bij een traktaat, waarbij zoo wel de betrekkingen in de Oost, als in de West, werden geregeld, en ieder in het bezit bleef van de landen, van welke hij toen meester was, zonder dat het uitdrukkelijk werd genoemd, Brazilië afgestaan; en, voor eene schadeloosstelling van acht millioenen, ging eene volkplanting verloren, uit welke toen reeds, in één jaar, ter waarde van zesentwintig tonnen gouds werd aangebragtGa naar voetnoot(†); die later, van 1698-1810, berekend wordt 14,000 centenaars goud en 2100 ponden diamant opgeleverd te hebben, en waar, in plaats van zeven, eenmaal misschien honderd millioenen menschen ruim levensonderhoud zullen vinden. Geene oorlogsrampen waren de oorzaak van dit verlies, geene overmagt van Portugal; bij de toenmalige veerkracht had men, in weerwil van den gelijktijdigen oorlog, bij het begin der onlusten, met Spanje en later (1652) met Engeland, des noods het altijd zwakke Portugal zelve tot een wingewest gemaakt: neen, het verlies dezer kostbare bezitting was het treurige gevolg van den partijdigen geest der gewesten. | |
[pagina 533]
| |
Hieromtrent toch blijft geen twijfel, als wij nagaan, hoe Amsterdam het zenden van hulp derwaarts belemmerdeGa naar voetnoot(*); hoe Holland zich de teregtstelling van de bevelhebbers voorbehield, die bij den eersten aanval het Recif hadden overgegevenGa naar voetnoot(†), en slap was in de straf; hoe, na eene moedwillige verwaarloozing, in den tijd, dat de provincie Holland bijna oppermagtig was, de afstand op eene bedekte wijze, in algemeene uitdrukkingen, geschieddeGa naar voetnoot(‡); hoe, eindelijk, de Admiraliteit van Amsterdam, in den daarop gevolgden oorlog, nog voortging met paspoorten voor de vaart op Portugal af te gevenGa naar voetnoot(§). Het was de naijver van Amsterdam, misschien gewettigd, althans aangevuurd, door den ijverzuchtigen handelgeest der Zeeuwen, die aan het gemeene land een verlies veroorzaakte, dat nog heden te betreuren is, en eene wezenlijke vlek werpt op het staatsbestuur van den Raadpensionaris de witt, indien het geoorloofd zij, als vlekken in het bedrijf van groote mannen te beschouwen, hetgeen zij, geleid door den geest hunner eeuw, als wettig en geoorloofd beschouwden. - Oorzaak en verband liggen te duidelijk voor oogen, om dit verlies niet aan provincialen naijver toe te schrijven, ook al ware het minder uit de geschiedenis na te gaan, dan het werkelijk is. De Oostindische Compagnie, die in gene tijden wel eens 80 procent aan hare deelnemers uitbetaalde, was voor de helft ter kamer Amsterdam gevestigd; in het geheel behoorde drie vierde van dezelve aan de provincie Holland. De Westindische, daarentegen, was meer eene algemeene onderneming; zelfs het toen minder zeehandeldrijvende Groningen had zijne Westindische kamer; maar Zeeland, Hollands mededinger in den handel, was voor het grootste gedeelte in dezelve | |
[pagina 534]
| |
betrokken, daar vele veroveringen door Zeeuwen waren gemaakt, en veler betrekkingen en kapitalen in dezelve gevestigd. Nu werden, bij het traktaat van 1661, tegelijk de Oost- en Westindische bezittingen, veroveringen op Portugal, geregeld. Naarmate dat rijk meer belang stelde in het bezit van Brazilië, was het, door dezen afstand, rekkelijker omtrent de veroveringen, die de Oostindische Compagnie toen ook nog jongst in de Oost had gemaakt, in welke daarentegen Holland het meeste belang stelde. Zoo moest de West- voor de Oostindische Compagnie onderdoen, het belang van de provincie Zeeland voor dat van Holland; in den grond het duurzaam belang van allen voor het tijdelijk belang van één. De aanzienlijke uitkeer van de bedongene veertigmaal honderdduizend crusaden, of acht millioenen, die men aan Zeeland deed, kon het onregt niet uitwisschen, of het verlies herstellen; een verlies, waarbij geen der andere, naderhand geleden, noch dat van Nieuw-Nederland in Noord-Amerika, noch dat van Ceilon, noch dat van de Kaap de Goede Hoop, op verre na in gewigt kon halen. Is het verlies van Brazilië een treurig voorbeeld van de verderfelijke gevolgen van den naijver tusschen de zeeprovinciën onder elkander, met niet minder bekrompenheid stonden dikwijls beiden vereenigd tegen de landprovinciën over, en deze wederkeerig, op hare beurt, tegen de zeehandeldrijvende gewesten. Holland en Zeeland, geheel overgegeven aan handel en zeevaart, tegen vijandelijke legers gedekt, of door eenen voormuur van andere provinciën, of door de Zeeuwsche stroomen, bekommerden zich weinig over de instandhouding der legers; eene voltallige zeemagt was, voor hun provinciaal belang, genoegzaam; zonder dat zij den krijgsstand bepaaldelijk verachtten, stond dezelve, gedurende het bestaan der oude Republiek, bij deze in weinig aanzien. Van den anderen kant meenden Gelderland en de overige landprovinciën, dat niet de zeemagt, maar de landmagt de eerste zorg vorderde. Ook hier gaf men in dit op- | |
[pagina 535]
| |
zigt geen gehoor aan welbegrepen algemeen belang, maar aan eene te beperkte zucht voor eigen gewest. De landprovinciën lagen het eerst voor eenen vijandelijken inval bloot; de zonen harer aanzienlijke geslachten zochten vooral in het leger bevordering, en de talrijke benden lagen in de land- en grenssteden in bezetting. Zoo werden dikwijls, in Stadhouderlooze tijden, door Hollands invloed, de legers geheel verwaarloosd, en onder het bewind der Stadhouders, door den invloed der landprovinciën, de zeemagt aan haar lot overgelaten; niet zelden bleef, door de verdeeldheid, zoo wel de versterking van het eene als van het andere achter. Vele rampen, die het voormalig Gemeenebest hebben getroffen, en eindelijk ontbonden, waren regtstreeksche of verwijderde gevolgen van dien heilloozen wedijver omtrent land- en zeemagt tusschen de gewesten. Onze geheele geschiedenis is hiervan een doorloopend bewijs. Naauwelijks was het Gemeenebest gevestigd, of de twist over het instandhouden van een minder of meerder aanzienlijk leger deed Amsterdam belegeren; eene gebeurtenis, die, naarmate men deze of die partij wilde believen, dikwijls in een geheel verschillend licht is voorgesteld; maar die, na de hitte der tijden op eenen afstand beschouwd, zoo wel getuigt tegen de zes gewesten, die, hoewel zij alle met elkander geene som opbragten ten algemeenen nutte gelijk aan die van Holland, echter in dezen wilden bovendrijven, als tegen eene stad, die, toen het verschil omtrent het grooter of kleiner getal der af te danken benden zeer gering wasGa naar voetnoot(*), tegen genoegzaam het geheele bondgenootschap volhield; als, eindelijk, tegen den Stadhouder, die tot zulke geweldige maatregelen overging. - In 1672, toen onze vloot aan de vereenigde magt van Frankrijk en Engeland zegevierend wederstand kon bieden, was het geheele leger nog geen twintigduizend man sterk. Genoegzaam weerloos, vielen die provinciën in de handen der vijanden; en, had de gedenkwaardige verdediging van Groningen den voortgang | |
[pagina 536]
| |
van den vijand niet gestuit, ware de landing der Engelschen niet mislukt, dan had de geheele verovering der Republiek, welligt toen reeds, een volkomen, maar rampzalig einde gemaakt aan den twist over de vermeerdering van land- en zeemagt en de bijzondere provinciale belangen. - Het volgende tijdperk viel in een ander uiterste. Willem de III, als de toekomst radende, maakte de bestrijding van Frankrijk tot het doel van zijn leven. Door hem, vervolgens door den Raadpensionaris heinsius, geheel met zijnen geest doordrongen, werd de Republiek magtig te land; de Hertogen van holstein, de Prins van waldeck, een drom van uitheemsche Vorsten en Heeren dienden in de legers van het kleine Gemeenebest; lodewijk de XIV liet zijnen Minister van buitenlandsche zaken in den Haag om den vrede bidden: maar onze zeemagt zonk tot eene diepte, waaruit zij zich nimmer heeft opgebeurd. Alreede in 1747, toen de goudstroomen van handel en zeevaart nog in volle breedte vloeiden, en Grootbrittanje nog niet was het Grootbrittanje der negentiende eeuw, vinden wij 's lands zeemagt zoo gering, dat Engelsche schepen het eiland Walcheren tegen den inval der Franschen moesten dekken. Zoo ver is eindelijk de gewestelijke partijgeest gedreven, dat de landprovinciën er een punt van eer in stelden, niet in de vermeerdering der zeemagt te bewilligen, zonder dat ook de landmagt werd versterkt. De Amerikaansche oorlog breekt uit; onze oorlog met Engeland en binnenlandsche beroerten, bovenal uit den berooiden toestand onzer vloot geboren, volgen; en de Republiek der vereenigde provinciën, ontstaan onder de baniere van eendragt maakt magt, wordt eindelijk ontbonden door den partijgeest harer burgers. Veel van dit alles is te beschouwen als het gevolg van tijden en omstandigheden. Als afzonderlijke staten waren de gewesten bij elkander gekomen, en moesten zich als zoodanig blijven beschouwen, of zich verheffen boven gene eeuw, die niet uitging van algemeene beginselen, maar van verkregene regten, privilegiën en ver- | |
[pagina 537]
| |
bonden, die hierin historisch, niet wijsgeerig dacht, noch naar den geest des tijds denken kon. Had men de verderfelijke gevolgen vooruit kunnen berekenen, de anders zoo heldere blik, wijsheid en goede trouw der mannen van die dagen waarborgt ons, dat men een' geheel anderen weg had ingeslagen. Intusschen was het niet genoeg, dat men zichzelven nadeel toebragt: een volk, om braafheid en regtvaardigheid beroemd, dat, ook bij volle overmagt, nooit eenen onregtvaardigen oorlog begon, alle vreemden en verdrukten schuilplaats en milde ondersteuning gaf, was dikwerf onregtvaardig, door bekrompen, gewestelijk belang verblind, omtrent bijzondere personen, verdienstelijke mannen. Hollands en Zeelands mededinging staat ook hier weder op den voorgrond: één voorbeeld moge genoegzaam zijn. In 1665 wordt johan evertsen, naar dienstjaren en verdiensten, tot Luitenant-Admiraal van Zeeland benoemd. Maar nu zou misschien aan Zeelands oppervlootvoogd, bij afwezigheid van een' Luitenant-Admiraal van Holland, het opperbevel te eeniger tijd toekomen over de gemeene vloot. Dit liet de naijver van Holland niet toe. Naauwelijks is zijne benoeming bekend, of Holland begaat de grootste onregtvaardigheid, die men den grijzen evertsen, om eigene daden niet minder dan om zijnen stam te eerbiedigen, ooit kon aandoen, en benoemt, bij het leven van zijnen eigen' Luitenant-Admiraal, op éénen dag, drie andere bevelhebbers tegelijk tot die hooge waardigheid, tegen alle voorvaderlijke gebruiken aanGa naar voetnoot(*). Niet alleen tegen mededingers maakte de gewestelijke geest onregtvaardig; tegen zwakken, waar aan geen' wedstrijd te denken was, deed men zich eveneens door dit beginsel gelden. Ook Drenthe had zich met de overige provinciën bij de Unie van Utrecht vereenigd; zoo had dit gewest onmiskenbaar dezelfde regten in het gemeenschappelijk bondgenootschap als de overige, - een | |
[pagina 538]
| |
regt, dat het ook metderdaad eenigen tijd genootGa naar voetnoot(*). Intusschen, hoezeer het door zijne vroege en geheele hervorming de zaak der Unie opregtelijk moest zijn toegedaan, viel het weder in de handen der Spanjaarden, nadat de Graaf van rennenberg, toen Stadhouder, van wege de algemeene staten, van Groningen, Ommelanden, Drenthe, Twente, Lingen en Overijssel, door verraad, gemelde stad onder de gehoorzaamheid des Konings had teruggebragt, en Koeverden door 's staten volk was verlaten. Eerst nadat maurits Koeverden (1592) had heroverd, en Groningen (1594) bij verdrag had ingenomen, werd het gezag der algemeene staten in deze gewesten hersteld. Hoewel de stad Groningen nooit de Unie had aangenomen, maar zich aan de Gentsche bevrediging had willen houdenGa naar voetnoot(†), werd zij echter, zoo als men het uitdrukte, gereunieerd in de Unie der geunieerde Nederlandsche provinciën; zij zou met die van de Ommelanden, die op zichzelve, van den beginne af, in de Unie waren getreden, vertoonen de staten van Stad en Lande. Drenthe, daarentegen, weigerde men weder in de Unie te ontvangen. Vruchteloos vernieuwde het landschap zijne aanspraak, (1618, 1633, 1643, 1651) nu eens door Groningen, dan eens door Vriesland ondersteund, of in zijne regten verdedigd.Ga naar voetnoot(§) Volkomen | |
[pagina 539]
| |
vrij en onafhankelijk in zijn eigen bestuur, en alzoo geheel verschillend van de Generaliteitslanden, een betrekkelijk, hoewel gering, aandeel dragende in de algemeene lasten, en eenig krijgsvolk te zijner repartitie hebbende, bleef het, gedurende al den tijd van het bestaan der oude Republiek, uitgesloten uit de Staten Generaal en de overige hooge Collegiën. Staatkunde en onregtvaardige bekrompenheid, uit ijverzucht op provinciale magt, deden zoo geheel verschillend handelen met deze stad en dit landschap. Het opnemen van Groningen, als vereenigd wordende met de Ommelanden, kon in niets de magt der gewesten verminderen; en het was van belang, zulk eene sterke stad naauw aan het bondgenootschap te verbinden. Hoe wèl men gezien had, toonde het jaar 1672. Het wederaannemen, daarentegen, van Drenthe, als achtste gewest, had de stemmen in de Staten Generaal, daar men niet hoofdelijk, maar gewestelijk stemde, van zeven tot acht gebragt, en het gezag van elk der andere gewesten betrekkelijk verkleind. Dit was de oorzaak, dat men een regt verkortte, dat zelfs bijnkershoekGa naar voetnoot(*), de bevoegdste beoordeelaar in deze zaak, als ontegenzeggelijk beschouwde, en geheel gegrond was op het toenmalig beginsel van staatsregt in de Nederlanden. Volgens dit beginsel toch hadden de kleine stemmende steden, ter staatsvergadering van Holland, gelijke stem met het magtige Amsterdam; eene stad, die tegelijk de kroon en de hartader was van het Gemeenebest; eene bevolking van toen misschien driemaal honderdduizend zielen werd op eenen gelijken voet vertegenwoordigd als plaatsen met twee- of drieduizend inwoners: alles rustte op verbonden en overeenkomsten, niet op algemeene beginselen. Hoezeer wij in de afschaffing van dezen foederativen grondslag bij de vertegenwoordiging, en het aannemen van algemeene beginselen, den voortgang des tijds moeten erkennen en danken, lijdt het echter geen twijfel, of ook deze ongelijke vertegenwoordiging heeft hare nuttige | |
[pagina 540]
| |
zijde gehad. Het is bekend, hoe menschen, die zich een aanzienlijk vermogen in onze koopsteden hadden verworven, zich vervolgens in deze kleine stemhebbende steden dikwijls nederzetteden, gedreven door de niet verwerpelijke eerzucht, om daar met den tijd tot eerambten te geraken. Hierdoor verspreidden zich de kapitalen en welvaart meer algemeen, en de levenskracht van den staat bleef niet op enkele plaatsen bijeengeperst. Indien Drenthes uitsluiting van de Unie uit dit oogpunt wordt beschouwd, wie vermag dan te bepalen, of het gemeene bondgenootschap zich niet aanmerkelijk heeft benadeeld, door de inwoning voor rijke particulieren van alle aanlokselen te berooven, den geest van afzondering aan te kweeken, de zucht en het vermogen tot ondernemingen te verlammen, waardoor een zwak geallieerd landschap, in den loop van twee eeuwen, in eene sterke en ontgonnene provincie had kunnen worden veranderd, en de al te kleine Republiek inderdaad vergroot, zonder haar grondgebied uit te breiden; want waarachtige en duurzame vermeerdering van de krachten van eenen staat zal steeds, in de eerste plaats, vermeerdering zijn van morele kracht, en noch door verovering, noch door willekeurige landverdeeling worden gegeven. Van dergelijken aard was de zwarigheid, die men maakte, om, na den noodlottigen oorlog van 1672, Gelderland, Overijssel en Utrecht op nieuw in de Unie op te nemen, nadat zij langen tijd door den vijand met brandschattingen waren bezwaard geweest, en blootgesteld aan alles, wat van het verblijf van een vijandelijk heir, vooral in die dagen, onafscheidelijk was. Niets was onregtvaardiger. De vestingen toch waren door het geheele bondgenootschap verwaarloosd, het zwakke leger, des bevolen, achter den Hollandschen IJssel teruggetrokken, en genoemde provinciën buiten tegenweer en opengelaten voor magtige legers, aangevoerd door de eerste veldheeren van Europa. Alzoo het slagtoffer geworden van de toenmaals algemeene verwaarloozing der landmagt, waarvan de schuld hoofdzakelijk bij de zeeprovinciën lag, moest Gelderland | |
[pagina 541]
| |
hiervoor boeten met het verlies van eene plaats in den Raad van State, Utrecht de sterkten op haren bodem aan het beheer van Holland overlaten, en Overijssel aan Vriesland en Stad en Lande het oppergezag afstaan over de Ommerschans en die te Rooveen; nog was het alleen op praeadvis van willem den III, dat men niet verder was gegaanGa naar voetnoot(*). Eenmaal zullen misschien, bij eene opzettelijke, uitvoerige en vrije behandeling van de algemeene geschiedenis der vereenigde Nederlanden, de nadeelige gevolgen van den provincialen geest, die zich in deze weinige trekken reeds zoo duidelijk doen opmerken, in het helderst licht komen. En hoe wenschelijk is dit! Niets, voorzeker, is onedeler, dan de oude staats- en kerktwisten uit onze geschiedenis op te halen, om dezelve tot zaden van nieuwe verdeeldheden en partijschappen tusschen burgers en burgers te doen dienen; niets onedeler, dan de graven der helden, geleerden en staatsmannen onzer geschiedenis met eene heiligschennende hand om te wroeten, om hunne nagedachtenis van de zegening, waar zij is, te berooven, of om zich als te wapenen met hun vermolmd gebeente, ten einde den tijdgenoot aan te vallen. Voor eeuwig wijke zulk een geest! Maar de afdwalingen van een vroeger geslacht te beschouwen met de levendige overtuiging van de zwakheid en beperktheid der menschelijke natuur, die ook de grootste mannen aankleeft; om daaruit de lessen der ondervinding te halen: dit maakt de geschiedenis, naar de spreuk der oudheid, tot de leermeesteres des levens; tot eene school, waar waarachtige kennis en levenswijsheid meer dan elders kan worden verzameld; dan worden zelfs de misslagen van eene vroegere eeuw een weldadige en bezielende gloed, die zich verspreidt over het leven der volgende geslachten, en krachtig bijdraagt tot bevordering van algemeen menschelijk geluk en dien waren, wereldburgerlijken geest, die, ver van te strijden met de vaderlandsliefde, door deze wordt geschraagd, even gelijk de vaderlandsliefde | |
[pagina 542]
| |
zelve, op hare beurt, steun vindt in de huiselijke betrekkingen der burgers. Zoo ergens eene geschiedenis zulk eene leermeesteres des levens is, het is, zoo als wij zagen, die van ons land. Welmeenend doet zij zich hooren, en schijnt te zeggen: Geen Nederlander is er, die zich niet verheft op den roem van helden, als de mauritsen, de ruiters, trompen en evertsens; van staatsmannen, gelijk de oldenbarnevelds, de van bevernincks, de de witten, de fagels, enz. enz.; van dichters, geleerden, verdienstelijke mannen, gelijk de vondels, de de groots, de hemsterhuizen, de boerhaaves, de van harens, en eene oneindige reeks van anderen, hoewel hij niet met gene mannen uit dezelfde provincie mogt geboren zijn. Even als allen in hunnen roem deelen, allen, in meer- of mindere mate, de voordeelen genieten, door hen aangebragt, dat zoo het nationaal belang der Nederlanders meer en meer de plaats inneme van provincialen geest en provincialen haat, die, naar de uitspraak van de onmiskenbare lessen der ondervinding, voor een kort, tijdelijk en plaatselijk voordeel, verderf en duurzaam nadeel over het geheel verspreidt; dat een nationale volksgeest allen tot aller heil beziele; dat zij, die, als lot- en togtgenooten, één volksroem, ééne taal deelachtig zijn, staan als één man! Zoo moge dan de herboren Staat, welke stormen zich verheffen, nu één in vorm, ontdaan van het oude foederalismus, onder één Staatshoofd, verheven boven gewestelijke partijdigheid, met verjongde levenskracht tieren, en voor de wereld en zichzelven worden, hetgeen, in mingunstige omstandigheden, voor die tijden het oude Gemeenebest, vergeleken met andere Staten, eenmaal is geweest; een verblijf van welvaart en voorspoed; maar vooral een land, waar ruime en onbekrompene begrippen alle burgers bezielen, waar de zinspreuk, weleer op de oude munten geschroefd, thans in aller harten wordt gelezen: Concordia res parvae crescunt. |
|