| |
Aan den bevrozen rijn, in februarij 1829.
o Rijn! waar is uw kracht gebleven?
Die stoute vaart, die drift, vol leven,
Waarmeê gij langs uw boorden snelt?
Daar ligt ge, naauw den strijd begonnen,
Door d' adem van Eool verwonnen,
Als dood, in 's winters boei gekneld!
Ik zag u, nog vóór weinig dagen,
Met fierheid vlag en wimpel dragen
En krachtvol voeren op en af;
Toen reeds de jeugd, vol vuur en leven,
De schaats langs stroom en beek deed zweven,
En proeven van haar vlugheid gaf.
Maar nu is al die kracht verbroken;
Nu ligt ge in 't harde juk gedoken,
En strekt aan de oevers tot een brug;
Nu graven kar en wagentuigen,
Die door hun last en zwaarte buigen,
Al krakend, sporen in uw' rug.
| |
| |
Wie kent in u den Rijn, wiens stralen
Zoo stout van de Alpen nederdalen,
Wiens stroom allengs in grootheid wint,
Die, golvend door de prachtigste oorden,
In trotsche en rijk bezaaide boorden
Geen weêrgade in Europa vindt?
Kunt ge u niet aan den last ontrukken,
En scheuren uwe boei aan stukken,
Vóór dat de zon uw korst doorweekt?
Of rust ge alleen, om u te sparen,
En nieuwe krachten zaam te garen,
Tot ge eensklaps 't ijz'ren juk verbreekt?
Ja, spoedig zal, in zuiderkringen,
Het water naar uwe oevers dringen,
Dat uit de zwang're wolken plast,
En van Germanjes hooge bergen,
Wier kruinen trotsch den hemel tergen,
Zich, stortende in uw' schoot, ontlast.
Dan ziet men u met kracht ontwaken,
En 't oogenblik al huiv'rend naken,
Waarop ge u aan uw boei ontwringt;
Wanneer, met een geducht geklater,
Het in kristal herschapen water
Verwoed langs dijk en dammen dringt.
Zoo holt, in matelooze sprongen,
Het jeugdig ros, 't gareel ontwrongen,
Door zucht tot vrijheid aangespoord;
Het voelt allengs zijn krachten groeijen,
Verbreekt, vertrapt zijn slaafsche boeijen,
Of sleurt die sling'rend met zich voort.
Welk heerlijk schouwspel 't ook moog geven,
Als bergen ijs, met kracht gedreven,
Al hortend door elkander slaan;
Als gansche drommen zware kluiten
Zich telkens beuken, breken, stuiten,
En golvend op en neder gaan;
| |
| |
Als hier een klomp zich tracht te ontwringen,
Door and're woedend weg te dringen,
Maar, meêgesleept, in klem geraakt,
En vele, daar weêr opgestooten,
Nu rijzend het gedrang vergrooten,
Dan neêrslaan, dat het dreunt en kraakt:
Elk moet, bij dit ontzettend woelen,
In 't hart een' klemmend' angst gevoelen,
Als hij zijn' blik naar de oevers wendt;
Als zijn verbeelding zware dijken
Voor uwe krachten ziet bezwijken,
En 't jammer perk noch palen kent.
o, Mogten uwe waterplassen
De kluisters niet dan spade ontwassen,
En voeren haar in gruis naar zee!
Dan zouden Arnhems grijze wallen
Voor 't oog wel minder heerlijk brallen,
Maar schokte ons ook geen smartlijk wee,
Ja, dan zou, langs de milde dreven
Van uwen stroom, 't gewoel herleven,
Het landvolk vrij van kommer zijn,
Ik mij in uwen roem verblijden,
En weêr mijn zwakke zangen wijden
Aan uwen lof, o schoone Rijn!
Arnhem.
d.g. van embden. |
|