| |
| |
| |
Brieven, over de zoogenoemde verdediging van Prins Maurits van Oranje van mr. C.M. van der Kemp tegen Adr. Stolker, door den laatstgemelden.
No. II.
Waarde Vriend!
Ik zet mij thans tot het schrijven van dezen tweeden aan u, over het stukje van den Heer van der kemp tegen mij, volgens mijne belofte, en treed, zonder omwegen, terstond ter zaak.
Ik onderstel, dat gij nu, gelijk ik, ons beider geschrift naast u legt, en ik noodig u, om zijn prologue eens in te zien, en, zonder te letten op den fraaijen stijl en het keurig gebruik van het woord verdiensten op bladz. 1, het hokus pocus op te merken, waarmede hij, op bl. 2, Remonstranten knaphandig verandert in Remonstrantisme. Ik beweerde, dat maurits geenszins de vijand der remonstranten geweest is, en ‘door deze stelling (zegt hij) kan ik niet anders verstaan, dan dat maurits, omtrent het remonstrantisme, gants onverschillig is geweest.’ Wat zegt gij van zulk eene uitlegging? Belooft zulk eene valsche voorstelling van den staat des geschils, terstond in den aanvang, voor het vervolg niet zeer veel goeds? - Op bl. 3 betuigt hij, om zijne lezers voorin te nemen, dat hij alles, met de meeste waarheidsliefde en zoo veel mogelijke aflegging van alle vooroordeel, onderzocht heeft; doch wij zullen bevinden, dat hem zijn onderzoek niets gebaat, en hij niet één vooroordeel verzaakt heeft. - Nu volgt, op dezelfde bladzijde, de opgaaf der logische orde, waarin hij tegen mij schrijven zal. Hij zal, namelijk, de paarden achter den wagen spannen, en eerst de bewijzen nagaan, welke ik voor mijn gevoelen heb aangevoerd, en vervolgens mijn gevoelen beschouwen; en daarmede gaat de slag aan.
Ik heb, op bladz. 13 van mijn boekje, beweerd, dat Prins maurits, vóór 1616, van geene kerkelijke partij was, en, als eerste bewijs, hiervoor aangevoerd, dat, toen, in het gemelde jaar, de Staten van Holland zich buiten staat bevonden, om hunne bevelen, tot het weren van scheuring, tegen de Contra-Remonstranten (dat is, tegen de oproerige
| |
| |
Contra-Remonstrantsche scheurmakers) te handhaven, oldenbarneveld den Prins aanzocht, om zich, tegen hen, bij de Staten te voegen, doch van hem tot antwoord kreeg, dat hij begeerde, dat men hem buiten dit geschil zou laten. Hij had zich altijd neutraal gehouden. Uitenbogaert, aan wiens woorden de Heer van der kemp zich, om redenen, verkiest te houden, (ik had brandt gevolgd) zegt: hij begeerde, in alle manieren, buiten dit geschil, als neutraal, gelaten te worden. - Zie nu eens, hoe veel onwaars en sophistischs onze man hierover nederschrijft, op bl. 4 enz. Hij zegt, dat ik juist datgeen verzwijg, waaruit blijkt, dat maurits, voor zich, als lid der Gereformeerde kerk, wel degelijk partij had gekozen, en het gevoelen der Remonstranten geenszins was toegedaan. - Wie moet hier niet denken, dat ik, uit het verhaal van het gebeurde, opzettelijk en trouweloos, woorden heb teruggehouden, waaruit moest blijken hetgeen hij zegt? Maar, waar zijn die woorden? Heeft de beschuldiger die te berde gebragt? Neen: niet één eenig. En geen wonder. Zulke woorden bestaan niet. Noch uitenbogaert noch brandt, van welken het verhaal ontleend is, hebben jota of tittel meer, dan ik van hen heb opgegeven. Welk een onverstand, of welk eene onbeschaamdheid, beeft dus deze valsche beschuldiging, tot welker bewijs niets wordt aangevoerd, ingegeven?
Vervolgens: het zou moeten blijken, dat maurits, voor zich, partij had gekozen. - Zoo dit al waar was, wat zou het tegen mij uitdoen? Voor zich zou dan moeten beteekenen: in het geheim, bij zichzelven, had hij beslist, welke partij gelijk had. Maar, als ik zeide, hij was van geene partij, beteekende dit duidelijk, hij had zich openlijk bij geene partij gevoegd, noch zich voor de eene of andere verklaard. - Verder: het zou moeten blijken, dat maurits (voor de Contra-Remonstranten) partij gekozen had, als lid der Gereformeerde kerk. Dit zal moeten zeggen, dat hij die natuurlijk had moeten kiezen, dewijl hij lid der gezegde kerk was. Maar, hoe gek en belagchelijk is dit! - Eene andere Gereformeerde kerk, dan die, waarvan alle Remonstranten, zoo wel als maurits, leden waren, bestond thans niet. Hadden dan alle Remonstranten, omdat zij met maurits leden van die kerk waren, ook partij gekozen voor de Contra-Remonstranten? - Doch dit is eene kleinigheid. Van meer belang is het volgende: Oldenbarneveld (zegt hij)
| |
| |
verzocht maurits zijne macht, als Stadhouder, te willen leenen ter handhaving der Remonstranten en tot tegenstand tegen de Contra-Remonstranten. Al wederom volstrekte onwaarheid. Oldenbarneveld verzocht maurits niet tot handhaving der Remonstranten. Dezen behoefden die niet; zij werden genoegzaam gehandhaafd door de Staten; maar hij verzocht hem, zijne magt te leenen, tot handhaving der publieke authoriteit tegen de weêrhoorige Contra-Remonstranten. Maurits weigerde, willende (gelijk onze Schrijver voortgaat) als neutraal, zoo als uitenbogaert zegt, gelaten worden. Hij was dus (besluit hij) niet neutraal, maar wilde als Stadhouder voor neutraal gehouden worden. - Dit wijkt al wederom hemelsbreed van de waarheid af. Herhalen wij uitenbogaert's woorden! Maurits (zegt hij) begeerde in alle manieren buiten dit geschil, als neutraal, gelaten te worden. Hij had er, namelijk, tot hiertoe geen deel in genomen, en wilde er ook alsnog buiten blijven. En welk geschil bedoelde hij? Zekerlijk geen ander, dan dat, waarin oldenbarneveld wilde, dat hij nu deel zou nemen. En welk was dat? Wel, zonneklaar dat tusschen de Contra-Remonstranten en de Staten, of het namelijk den eersten, tegen de uitdrukkelijke bevelen der laatsten, vrijstond, scheuring aan te regten; daarvan was hier eeniglijk de rede, niet van de geschillen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, zoo als Mr. van der kemp het duiden wil. Als neutraal heeft ook bij
uitenbogaert kennelijk den zin van als zijnde neutraal; maar de Heer van der kemp legt er de beteekenis in van als ware hij neutraal, en trekt er dan de fraaije conclusie uit: hij was dus niet neutraal, maar wilde voor neutraal gehouden worden; veranderende het gelaten worden van uitenbogaert in gehouden worden. Zie, zoo veel geknoei, woordverdraaijing, drogrede en onwaarheid, in slechts twaalf regels opeengestapeld, had de man noodig, om mijn eerste bewijs, zoo het heet, te wederleggen, en maurits, dien hij heet te verdedigen, als een veinsaard ten toon te stellen, gelijk ik, op het slot van mijn stukje, gezegd heb, dat allen doen moeten, die hem voor vijand en vervolger der Remonstranten houden. Hij bekladt hierover nu nog wel derdehalve bladzijde, draaft altijd op denzelfden voet door, en vlecht er nog vele ongerijmdheid tusschen; doch ik heb daar geene weêrlegging voor over. Alleen wil ik u verzoeken op te merken, hoe hem nu, op
| |
| |
bl. 6, zijn verwijt aan mij, van eene petitio principii begaan te hebben, voor het hoofd springt, daar al zijn geschrijf tot hiertoe louter op dit gebrek van redekaveling berust. Maar het is 's mans geliefkoosd woord, dat wij nog meer zullen ontmoeten, en waarmede hij ook tegen de Hoogleeraren siegenbeek en tijdeman geschermd heeft. Hij is, namelijk, een gestreng Logicus, en dat moeten wij weten. Maar wie kon twijfelen, of hij het hoofdstuk, de Sophismatibus, con amore bestudeerd had?
Slaan wij nu ons oog op bl. 7. - Ik had, op bl. 14, ten bewijze, dat maurits de geschillen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten niet kende, verhaald, dat, als eenige afgevaardigden van Zeeland, mede in 1616, hem over die geschillen kwamen onderhouden, hij geantwoord had: Ik ben een krijgsman. Dit zijn zaken van Theologie, die ik niet versta, en daarover ik mij niet bemoeije. Hier maakt onze Schrijver eene zeer vernuftige onderstelling. De afgevaardigden zullen den Vorst hebben aangemaand, om zelf die theologische geschillen te beslissen. De Geschiedenis rept hier wel niet van; maar de onderstelling is toch zeer natuurlijk! De Heeren moesten immers van zelf begrijpen, dat maurits tot zulke beslissing allezins bevoegd was, en dat, als hij slechts sprak, het met alle geschil gedaan moest zijn! Maurits, echter, had geen zin, om er de proef van te nemen, en zeide, om er zich af te maken: Ik versta mij die zaken niet: ik ben een krijgsman. Maar dit zeide hij, volgens onzen man, zoo als men dagelijks van iets zegt, ik weet er niet van, wanneer men te kennen wil geven, dat men zich slechts zoo houdt; en, ik versta geene theologische zaken, wilde zeggen, ik houde mij, alsof ik ze niet versta! Nu was het immers klaar voor de Heeren, dat hij goede reden had, om ze niet te beslissen, dewijl hij zich hield, alsof hij er geene kennis van had! o, Hoe uitstekend handhaaft hier onze verdediger van maurits weder 's Vorsten opregtheid, en hoe regtmatig keurt hij mijn bewijs van 's Vorsten onkunde hier zeer zwak, dewijl hij het, door zijn
onnoozel onderstellingje, zoo gemakkelijk doet in duigen spatten!
Ik had, op mijne bladz. 15, het zeggen van maurits tegen den Heer de lange, dien onze belezene Historicus blijkt niet te kennen, aangevoerd: Ik weet van geene praedestinatie, of ze graauw of blaauw is. Nu, het was dom van mij, dat ik dit eerste letterlijk had opgevat; want de
| |
| |
praedestinatie kon immers niet graauw of blaauw zijn! Ik moest ook een onderstellingje gemaakt hebben, zoo als onze vriend hier weder doet. Mogelijk heeft de Burgemeester de lange het dus of zoo willen doen voorkomen, enz. - Zie, zulke wederleggingen snijden hout!
Ik had, op gemelde bladzijde, ook bijgebragt, dat maurits tot de Wethouderschap van Delft had gezegd, dat er veel dispuut viel over de religie; dat hij niet wist, wat van de zaak was; dat daarover eene Synodale verklaring moest geschieden, opdat hij eenmaal mogt weten, hoe hij zich gedragen moest. Zeker moest het den Heere van der kemp wat moeijelijk vallen, hier een' wassen neus aan te zetten. Een onderstellingje schijnt hij hier niet te hebben kunnen vinden. Maar, waar weet een Advocaat van kwade zaken geen raad voor? Vooreerst bedient hij zich hiertoe van een versleten oud loopje, om hardst triumf te roepen, als men diepst het onderspit delft, en wat men minst kans ziet te weêrleggen, alsof het niets om het lijf heeft, te doen voorkomen. Zoo verblindt men vast een aantal onnoozele lezers. Hij zegt, te dien einde, dat ik meen, hoe langer hoe sterker in mijne bewijzen te worden; (hoe heeft de snuggere man zoo juist kunnen raden?) maar hem dunkt, dat ik hoe langer hoe zwakker worde. Nu, des te gemakkelijker kan hij mij dan wederleggen. Dit doet hij dan ook zeer knaphandig, nu door een eenvoudig omschrijvingje van hetgeen maurits in vier regels gezegd had in maar tweeëntwintig regels, waarin hij alles aan den Vorst opdicht, wat hij noodig heeft, om hem te laten zeggen, wat hij goedvindt, en er dan uit te halen, wat hij, in zijn valsch pleidooi, tot de conclusie, welke hij nemen wil, behoeft. Mij is dit geheele pleidooi geen woord tot antwoord waardig, dewijl het dat voor lezers met neuzen niet noodig heeft. Alleen merk ik nog aan, dat de Heer van der kemp hier vergeten heeft te herinneren, dat, als maurits zeide,
niet te weten, wat van de disputen was, hij eigenlijk slechts zeggen wilde, dat hij zich zoo maar hield: want dan zou het immers wel eens zoo mooi geklonken hebben, dat hij het verlangde te weten, om er zich naar te gedragen! Men moest zijn Ed. hierop opmerkzaam maken, opdat hij, bij eene waarschijnlijke tweede uitgave van zijn stukje, dit invulde!
Wij komen nu, op zijne bladz. 12 env., tot het gesprek tusschen maurits, Graaf willem lodewijk en al- | |
| |
bertus huttenus, en tot de beoordeeling van het gezag en de geloofwaardigheid der aanteekening, waaruit dit getrokken is. En hier staan wij gereedelijk toe, dat, zoo dit het eenig berigt behelsde van maurits onkunde, daaromtrent bedenking zou kunnen rijzen; maar wij hoorden deswege reeds anderen. Het is ook waar, dat de personen, door welken dit berigt is medegedeeld, niet met name genoemd worden; maar zij worden toch zoo nadrukkelijk als geloofwaardig beschreven, dat hun getuigenis niet maar zoo voetstoots, als een leugenverdichtsel, kan verworpen worden. Naar mate het meer met vroegere getuigenissen instemt, is het te waarschijnlijker. Het eene ondersteant het andere. Ondertusschen de Heer da costa heeft het voor een' uitgestrooiden laster verklaard, en de Heer van der kemp zegt mede, aan dat praatje geen het minste geloof te hechten. De een heeft zoo min genoegzamen grond voor zijne verklaring, als de ander. Zoo zij het in het midden wilden gelaten, en er geen zeker besluit uit getrokken wilden hebben, kon men hun toegeven; maar meer niet. Maar heeft de Heer da costa dan niet bewezen, gelijk de Heer van der kemp wil, dat de anecdote belagchelijk is, en zichzelve beschaamt? Ik antwoord neen, hoevele bladzijden hij ook spilt, om het, op zijne manier, te bewijzen. Hij vraagt, of ik de bewijsgronden van den eersten heb uit den weg geruimd, en beweert neen. Ik zeg ja. Hoewel zonder melding van mijnen naam, heb ik die kostelijke bewijsgronden met weinige woorden (dewijl zij niet meer waardig waren) wederlegd in de Recensie van da costa's Inlichtingen omtrent het Karakter van Prins maurits, in de Letteroefeningen van 1825. St. I. bl. 59. Indien
hij, die zich zoo breed met dit geschil wilde inlaten, behoorlijk beslagen ten ijs was gekomen, zou hij dit weten. Of heeft hij het, naar loffelijke gewoonte der Schrijvers van zijne klique, bilderdijk, da costa enz., die nooit laten blijken, dat men hen weêrlegd heeft, maar steeds (zoo als voltaire plagt te doen) onbeschaamd herhalen, wat zij ééns onwaars geschreven hebben, opzettelijk verzwegen? Dan moge het van zijne goede trouw getuigen. Ik zeg er nu, ook kortelijk, alleen het volgende van. Geen van da costa's drie bewijzen heeft iets om het lijf. Het eerste is ontleend van maurits kerkgang bij uitenbogaert. Antwoord: uitenbogaert behandelde geene geschillen op den predikstoel; derhalve kon maurits ze
| |
| |
uit zijne predikatiën niet leeren kennen. Het tweede dringt het getuigenis van grotius aan, dat maurits een uitmuntend verstand en oordeel had. Antwoord: dat stem ik toe. Maar ik ben gewoon wat naauwkeuriger te onderscheiden, dan de da costaas en van der kempen c.s., en verstand en oordeel verschillen bij mij van kennis. De schranderste en scherpzinnigste kan van het een en ander diep onkundig zijn. Wat het derde manke bewijs aangaat, dat maurits het punt der Voorschikking beter verstond, dan uitenbogaert; dit noem ik, op mijne beurt, belagchelijk. Maurits verschilde van uitenbogaert in het begrip van Gods Voorzienigheid omtrent het kwade, (welke da costa hier wederom verwart met Voorschikking) en het begrip van maurits is ook het begrip van da costa. Ergo (concludeert deze) was maurits begrip beter, dan dat van uitenbogaert. Dit is zekerlijk eene zeer beslissende en zeer zedige uitspraak: want (wie durft het ontkennen?) het begrip van den hoogstkundigen en onfeilbaren da costa is de standaard der waarheid! - Ik passeer nu verder alles, wat onze man, in zijne onkunde of verloochening van het boven geschrevene, nog in de lucht schermt tot op bl. 26; alleen wil ik niet voorbijgaan, wat hij, op bl. 18 en 19, declameert over de domheid, welke ik, volgens hem, aan maurits zou hebben te last gelegd,
en welke al weder een bewijs is zijner onbekwaamheid, om behoorlijk te onderscheiden, en tevens een bewijs van eigene domheid, op nieuw te bewonderen in den man, die, als taalgeleerde, opgetreden is, om aan de eersten in dit vak onder ons lessen te geven, en zelfs de beteekenis van het woord dom niet kent. Dom is hij, die iets, hetgeen, door het gemeen menschenverstand, niet moeijelijk te bevatten is, niet kan begrijpen. Dit is aan maurits nooit toegeschreven. Maar (gelijk reeds gezegd is) men kan zeer verre van dom, en integendeel van een zeer vlug begrip, en echter van het een of ander doodonkundig zijn. - Schame zich dus de beschuldiger!
Op bl. 26 env. tracht hij mij te wederleggen, daar ik beweerd heb, dat maurits, in den beginne, alleen ijverde, om aan de Contra-Remonstranten, die zich van de Remonstranten afscheurden, kerken te bezorgen, maar geenszins voor hunne leer in de bres trad. Het eerste staat hij mij echter toe; maar van het laatste wil hij het tegendeel bewijzen, en
| |
| |
doorspekt hetgeen hij daarover schrijft alweder met onwaarheden. Bij voorbeeld: hij zegt, dat den Contra-Remonstranten, zoo veel mogelijk, overal, door barneveld's invloed, de kerken ontnomen, of liever, (want hij scheen hier te gevoelen, dat hij dit niet kon waarmaken) dat zij, voor hunne gevoelens ijverende, van de predikdienst ontzet werden, en de Remonstranten alzoo alleen meester bleven. Hij schrijft hier slechts trigland c.s., die honderd malen gelogenstraft zijn, na, en heeft of niets, dan hem en consorten, gelezen, of weet, dat niemand van den predikdienst ontzet is buiten zoodanigen, die, door hun oproerig prediken tegen de uitdrukkelijke bevelen der Overheid, door hun hatelijk schelden en lasteren der Remonstranten van de predikstoelen, en door hun aanregten van scheuringen, de gemeenten beroerden, en burgerhaat en tweedragt stookten. Niemand, die zich binnen de palen van gematigdheid hield, werd om zijne leer gemoeid. En, voor het overige, de Contra-Remonstrantsche Leeraars bleven altijd verre de grootste menigte uitmaken, en, wie geene volstrekt onbeschaamde kaken heeft, zou blozen over het schrijven, dat de Remonstranten alleen meesters waren, of bleven.
De Schrijver werpt vervolgens de vraag op, waarom maurits, zoo hij voor zichzelven niet Contra-Remonstrantschgezind geweest was, voor hunne belangen zou geijverd hebben? Alsof hij nooit gehoord had, dat het maurits niet zoo zeer om den Godsdienst, als om zijn politiek belang te doen was.
Nu meer bijzonder tegen mijne bewijzen, dat maurits zich niet voor de leer in de bres stelde, te veld trekkende, haalt hij nog eens zijn gesprek met uitenbogaert, over Gods Voorzienigheid omtrent het kwade, op, en schrijft daarover niet minder dan veertien bladzijden, van 28 tot 43. Alwat hij daarover ondertusschen ten principale zegt, bepaalt zich tot het volgend kostelijk argument: Maurits verschilde in dit bijzonder gevoelen van uitenbogaert: uitenbogaert was Remonstrantsch; ergo bleek, dat maurits wel degelijk de geheele Remonstrantsche leer voor valsch hield. Zie, dat heet dingtaal van een' Logicus! Op dit fraaije argument praat hij vervolgens voort, en is mij geene wederspraak waardig. Verder haalt hij nog zeer veel om, dat ter wereld niets uitdoet tegen het door mij beweerde, dat maurits voor de leer geene partij trok: want wat raakt
| |
| |
daaraan, of uitenbogaert's aanbieding, om zijn ontslag, als Leeraar, te nemen, met verklaring, dat hij evenwel geen aanhang zou maken, en bij de Contra-Remonstranten ter predikatie zou komen, om goed exempel te geven, al dan niet een' wassen neus had, dien men hem echter niet aan kan passen, als men zelf geen neus heeft, die gaarne stank riekt, waar niets stinkends, ten ware in den neus zelv', te vinden is? De eerlijke en vredelievende uitenbogaert deed gewis zijn aanbod in alle opregtheid, en het is even kwaadaardig, als laag, hem deswege verdacht te maken. - Wat betreft, dat ik bij de woorden ter predikatie komen, gevoegd heb bij de Contra-Remonstranten; dit wil de bediller slechts als onderstelling aannemen. Maar laat hij ons eens aanwijzen, waar uitenbogaert elders ter predikatie kon gaan, om aan de Contra-Remonstranten een goed exempel van gematigdheid te geven? - Of voeg ik hier dit laatste, aan de Contra-Remonstranten, ook verkeerd in? Neen. Hij ging mij daarin reeds voor, op bl. 36. - Welke voorts de gezindheid der Haagsche Leeraars met betrekking tot de betwiste gevoelens was, raakt al wederom ons geschil over maurits niet; en wat aangaat, dat, in het oog der Remonstranten, geen braver, verstandiger en der godsdienstige geschillen kundiger man, dan deze Vorst, zou geweest zijn, zoo hij hunne partij getrokken had, hier geeft hij ons juist de reden op, waarom de Prins zoodanig geacht wordt bij hemzelv' en de zijnen, en hij beoordeelt de harten en verstanden der Remonstranten naar zijne eigene en die zijner medestanders. Maar de Remonstranten verlangden nooit iets stelligs van maurits, dan hetgeen alle vreedzamen in den
lande verlangden, dat hij zich, voor zoo veel den voorstand van kerkelijke verdraagzaamheid betrof, bij hen en 's lands Staten zou voegen; en zij waren nooit zoo verkeerd of verblind, dat zij, ofschoon hij dat gedaan had, verder eenig kwaad in hem goed geheeten, of hem kundigheden, welke hij niet bezat, toegeschreven zouden hebben, zoo als Mr. van der kemp, da costa enz. daarin ijveren. - Of wijders maurits, bij zijn antwoord aan uitenbogaert, op bl. 37, zichzelven al dan niet kennelijk tegensprak, dit durft onze man zelf niet loochenen; maar hij heeft al wederom een hulpmiddel, om het gevolg, dat men daaruittrekt, af te weren. En welk? Och! dat men slechts weêr een onnoozel onderstellingje make, dat het antwoord van maurits eenigzins anders moet ge- | |
| |
weest zijn, dan de Geschiedenis hem in den mond legt. - Bij hetgeen hij nu voortgaat te schrijven, over hetgeen maurits door Accommodatie verstond, wil ik geen woord verliezen, dewijl het al wederom tot ons eigenlijk verschil niets doet. Maar wij komen nu, op bl. 41, tot het geschil, of ik aan sommige Contra-Remonstrantsche geestelijken, te regt dan onregt, scheurziekte heb te last gelegd. De Schrijver ontkent dit natuurlijk, en beweert, dat, als men slechts onderstelt, dat de Contra-Remonstranten zich innerlijk overtuigd hielden, dat zij in hunne godsdienstige gevoelens gelijk hadden, hun ijver den naam van scheurziekte niet verdient, en zij, wegens denzelven, eer te prijzen, dan te laken waren, even als Apostel paulus achting verdiende, toen hij de gemeente Gods vervolgde, meenende Gode daardoor eenen dienst te doen. Volgens dit keurig raisonnement is het dus genoeg, dat men zich slechts innerlijk overtuigd houdt, dat men gelijk heeft, om, wegens allen ijver voor zijne gevoelens, al is die ook nog zoo oproerig, en al strekt zich die ook tot evenveel welke buitensporigheid uit, niet alleen niet gelaakt te worden, maar zelfs lof te verdienen. Zelfs de Amsterdamsche naaktloopers en de Munstersche wederdoopers, voor zoo ver zij zich slechts van de waarheid hunner gevoelens innerlijk overtuigd hielden, mogten de afschuwelijkste tooneelen aanregten: zij bleven achtingwaardig, en zij zijn dus te onregt vervolgd en gestraft! En Apostel paulus! Wie durft twijfelen, of hij niet uit innige overtuiging voor het Jodendom ijverde,
toen hij dreiging en moord blies tegen de Discipelen des Heeren? Het is waar, hij was door Joodsche vooroordeelen verblind, en de heer stuitte hem in zijne woede door de vraag: Saul! saul! wat vervolgt gij mij? maar hij handelde toch lofwaardig, en hij was buiten twijfel daarna door Christelijke vooroordeelen verblind, toen hij zichzelven, wegens zijnen voormaligen ijver, veroordeelde, en zich, om denzelven, niet alleen den minsten der Apostelen, maar zelfs den naam van Apostel onwaardig verklaarde! - Is een Schrijver, die zulk eene stelling durft drijven, breede wederlegging waardig? Beleedigt men een verlicht publiek niet, wanneer men zich met zijne wederlegging inlaat? Moet men hem niet veeleer aan deszelfs verfoeijing overgeven? - Zie intusschen eens, waar het met zijne stelling heengaat! Hij is zeker innig overtuigd, dat bilderdijk, da costa, vijgeboom, zijn geliefde molenaar, en alle hunne aan- | |
| |
hangers, met hem de eenige ware zaligmakende leer voorstaan. Voor deze leer mag, ja moet men ijveren. En, of de ijver wat verre mogt gaan, de ijveraars moeten weten, dat zij altijd achtingwaardig, en om hunnen ijver te prijzen, niet te laken zijn. En dit moet men openlijk verkondigen: want de tijd zou kunnen komen, dat men wierd opgeroepen, om, met nog wat warmer en dadiger ijver, voor de leer in de bres te treden, dan thans; en dan moet niemand achterblijven, verstaat gij?
Na de scheurziekte in het gemeen zoo treffelijk verdedigd te hebben, als wij hoorden, treedt de Heer van der kemp, op bl. 43 env., op, als Advocaat der Rotterdamsche scheurmakers in het bijzonder. Natuurlijk pleit hij voor hen op de vorige gronden, die geene nieuwe tegenspraak behoeven of verdienen. Ik stap dan over dat pleidooi heen. Maar ik verwijl bij hetgeen hij schrijft op bl. 46. Ik had, op mijne bl. 19, gezegd, dat het Hof van Holland aan de Rotterdamsche scheurmakers voorbariglijk (om niets harder te zeggen) provisie tegen de Regering verleende, bij mandamente. Hierover leest hij mij duchtig de les. Wat beteekenen (vraagt hij) die woorden, voorbarlglijk, om niets harder te zeggen, anders, dan zonder genoegzaam en behoorlijk onderzoek, ja ter kwader trouw? Ik antwoord, dat, wie mij, in de gemelde woorden, het Hof van kwade trouw doet beschuldigen, en daarop, twee bladzijden lang, doordraaft, zelf ter kwader trouw te werk gaat. Vraagt hij, wat ik dan verstond, door iets harder? Ik antwoord: partijdiglijk en strijdig met hetgeen aan het Hof vrijstond. En vraagt hij weder, hoe ik dan deze beschuldiging zal goedmaken? zoo zal hij hooren, dat hij, met onbeschaamde aanhaling van kluit's Hist. der Holl. Staatsreg. IIIde D. bl. 48 enz., eene volstrekte onwaarheid geschreven heeft, toen hij ons wilde wijsmaken, dat het Hof recht had, om, op klagt van ingezetenen, tusschen den Magistraat en den burger uitspraak te doen: want dezelfde, door hem
aangehaalde, kluit bewijst, in hetzelfde berigt, waarnaar hij ons verwijst, juist het tegendeel van hetgeen hij ons verzekert, met de eigene woorden van het besluit der Hollandsche Staten van 10 September 1591, (te vinden in het Groot Plakkaatboek, D. I. bl. 1062) hetwelk dus luidt: dat bij den Hoogen en Provincialen Rade tegen de steden geene provisie zal worden verleend, zonder alvorens de Requeste van partijen aan de steden gezonden te hebben. Dat nu het Hof
| |
| |
dit laatste niet gedaan had, is zonneklaar: want, was dit geschied, en had de stad daarop berigt aan het Hof gezonden, en het Hof daarop de provisie verleend, dan ware er een gewijsde in forma geweest, welks intrekking maurits nooit geëischt, noch het Hof ingewilligd zou hebben, of, zoo het dat gedaan had, zou het zich, strijdig met zijnen pligt, aan zeer groote lafheid hebben schuldig gemaakt; en wat zou er dan van den roem, dien hij te regt zegt, dat het steeds, wegens ongekreukte regtvaardigheid en waarheidszin, gehad heeft, geworden zijn? Dien doorgaanden roem, intusschen, zij het verre van mij, over het geheel, eenigzins te willen betwisten; maar ik durf echter (hetgeen de Schrijver, op bl. 47, vertrouwde, dat ik niet zou durven, en hetgeen hij zegt, dat te ongerijmd zou wezen) beweren, dat het Hof, in het geval, waarover wij handelen, verkeerd heeft recht gesproken, en dat het hier, gelijk meermalen in de dagen van partijschap, getoond heeft, voor menschelijke zwakheid vatbaar te zijn. Weet de Schrijver dat niet? Hij wijte het zijner onkunde, zoo hij het niet op rekening zijner ontveinzing gezet wil hebben. Ik onthoud mij, alleen om der hatelijkheid wille, van het te bewijzen. - Ten slotte: Maurits stond overal de scheurmakers voor. Hoe komt het, dat hij zich hier zoo sterk tegen hen stelt, dat hij hen mede wilde helpen houden, (gelijk hij zeide) om zich met den voorslag van de Heeren Magistraten te contenteren? (Zie mijne bl. 19.) Voorwaar, zij moeten dit zeer onredelijk geweigerd, en het Hof hun dus zeer onbillijk in het gelijk
gesteld hebben. En zulke scheurmakers verdedigt echter de Schrijver!
Hij zegt vervolgens, op bl. 50, dat mijn beginsel is, dat de Contra-Remonstranten (dat is allen, zonder uitzondering) scheurmakers waren. - Hij bedriegt. Mijn beginsel is, dat die hef der Contra-Remonstranten, die oproerige Zeloten onder hen, (want het betere deel hield zich rustig) die hunne gemeente verlieten, afzonderlijke gemeenten stichtten en kerken innamen, scheurmakers waren. Op bl. 51, reg. 2 en 3, schrijft hij Contra-Remonstranten. Het moest zijn Contra-Remonstrantsche scheurmakers. - Wat hij onmiddellijk laat volgen, dat die scheurmakers wel degelijk recht hadden geweld te gebruiken, is de taal van een voorspraak van het oproer; - wat hij van eigen kerken der oproerigen, die slechts het schuim eener gemeente uitmaakten, zegt, is geen wederspraak waardig; en wat hij er hier bijvoegt, en boven nog in de
| |
| |
pen hield, dat hun de kerken, welke zij nooit bezaten, door de Remonstranten ontweldigd werden, is een even zot verdichtsel (om hier ook geen harder woord te gebruiken) als wij er al meer weêrlegd hebben. Zoo zou men van de zoogenoemde herstelde Lutherschen even fraai kunnen beweren, dat hun, door die van het zoogenoemde Nieuwe Licht, de kerken ontweldigd zijn! - Dat hij, op bl. 53 en 54, van maurits een profeet maakt, mag ons eens hartelijk doen lagchen; en wat hij vervolgens, over het gebeurde in den Haag, schrijft, behoeft nu wel mijne aanmerkingen niet meer. - Het beweerde op bl. 57, dat de Haagsche scheurmakers niet konden gegispt worden, als zij een last van 's lands Staten overtraden, tenzij het bewezen zij, dat zij dien last behoorden te hebben nageleefd, kenmerkt wederom den verdediger van het oproer. Wilt gij, als bewijs, tegen hem de Apostolische vermaning aanvoeren: alle ziel zij de magten, over haar gesteld, onderworpen, want er is geene magt, dan van God enz., zijn antwoord zal gewis gereed zijn: men moet God meer gehoorzamen, dan de menschen! De oproermakers hoorden, namelijk, inwendig eene stem van God, welke tegen den Apostel inriep: Gij moogt, tegen het bevel der Magt, welke ik over u gesteld heb, met uw tienen of honderden, op naam van duizenden, die u nooit last gaven en u verfoeijen, zeer wel oproer aanregten; en daarmede afgedaan!
Over het innemen van de Haagsche Kloosterkerk hooren wij nu, op bl. 58, het oude liedje; doch het heeft ons boven reeds al te zeer verveeld, om er hier weder naar te luisteren. Zoo is het ook, op bl. 60 env., ten aanzien van hetgeen wij maurits onverschoonlijke hevigheid noemden, maar hier weder, als warme en heilige ijver, gelijk die van Apostel paulus, loffelijk gekeurd wordt. Wij willen echter den Schrijver gaarne toegeven, dat die ijver, welke maurits met de scheurmakers gemeen had, een zelus sacer was. - Doch het wordt tijd, dat ik dezen, reeds al te langen, brief afbreke. In het kort hoop ik te vervolgen en, zoo mogelijk, te voleindigen. Intusschen, enz.
21 April, 1829. |
|