stemd was. ‘Voor de Presbyterianen.’ - ‘Zijt gij van die gezindte?’ - ‘Neen; ik werd in de Bisschoppelijke kerk gedoopt, en belijd derzelver leer van harte.’ - ‘Gij betaalt dus niet tot dezen kerkbouw?’ - ‘Ik draag daartoe bij, even als anderen.’ - ‘Waarom betaalt gij tot het instandhouden van een geloof, dat niet het uwe is?’ - ‘Ik kan daaromtrent handelen naar vrije verkiezing; maar ik wil in dezen mijne buren helpen, gelijk zij mij in hetzelfde geval zouden ondersteunen. Bovendien zijn zij Christenen, even als ik; en, zoo lang wij geene Bisschoppelijke kerk hebben, wil ik eene bank in deze bespreken, om des zondags eene goede preek te hooren.’ - ‘Men zal u bekeeren.’ - ‘Wel nu,’ zeide de man lagchende, ‘dan ben ik een Presbyteriaan, en mijne vrouw en ik zien door denzelfden bril. In Amerika schroomt men niet, aan de waarheid het oor te leenen, zij moge zich doen hooren zoo als zij wil.’