Anekdote, rakende den jongen Napoleon, in Holland overleden.
(Mémoires sur l'Impératrice joséphine, Tome II. Bruxelles, 1828.)
Terwijl Koningin hortense zich in den Haag bevond, ontving zij van hare moeder, voor haar zoontje, eene groote kist vol kostbaar speelgoed. Het kind, bij een venster aan het Park gezeten, ontving de geschenken, welke men voor hem uitstalde, met de grootste onverschilligheid, en hield onafgebroken zijn gelaat gekeerd naar de groote laan voor hem. De Koningin, gemelijk over zijne ongevoeligheid, vroeg hem, of hij geene dankbaarheid gevoelde voor de liefde zijner grootmoeder, welke hem zoo vele fraaije dingen zond? - ‘o Ja, Mama! maar het verwondert mij niet; zij is zoo goed jegens mij, dat ik er aan gewoon ben.’ - ‘Behaagt u dan dit fraaije speelgoed niet?’ - ‘Ja, Mama! maar.....’ ‘Wel nu?’ - ‘Ik verlang naar iets anders.’ - Zeg mij dan, wat gij wilt, en ik zal het u toestaan, mijn kind!’ - ‘o, Mama! gij zult niet.’ - ‘Begeert gij geld voor de armen?’ - ‘Papa heeft mij dit dezen morgen gegeven, en ik heb het ook reeds uitgedeeld; maar....’ - ‘Spreek vrij uit; wat wilt gij dan toch?’ - ‘Mama, ik wilde, dat ge mij toestondt, in het mooije slijk van deze laan te wandelen; dat zou mij meer vermaken, dan iets anders.’ Dit mogt evenwel niet zijn; en het kind deed den ganschen morgen niet dan zich beklagen, dat hij zich verveelde, en dat hij zoo gaarne doen wilde als de kleine jongens, die vrank en vrij door het mooije slijk en in den regen liepen.
Arme Vorstenkinderen! de geringste knaap is vaak gelukkiger dan gij.