Aan mijnen vader, bij het wederkeeren der lente.
Natuur zal haast het kleed ontplooijen,
Dat lang heur schoon verborgen hield;
De lente, bloem en loover strooijen:
Reeds ligt de winter als ontzield.
De wouden hebben uitgeslapen;
Ras vangt der vooglen lofzang aan;
Wat ademt, voelt zijn kracht herschapen
Wat rustte, is weder opgestaan.
Alom, waar zich het oog mag keeren,
Ontwaart het, met erkentlijkheid,
De vaderlijke zorg des Heeren,
Die over alles ligt gespreid.
De neevlen wijken voor het stralen
Der schoon verrezen lentezon,
Wier gloed het aardrijk zal onthalen
Op wat het lang niet smaken kon.
De waatren stroomen golvend weder,
Of murmlen langs den oeverkant.
Gods milde zegen dauwt ter neder
Op heuvel, akker, boom en plant.
Wat diep in treurigheid verzonken
En loom en dor ter nederlag,
Verrijst, en groet, met stille lonken,
Den lang verbeiden lentedag.
Zoo, God van liefde, licht en leven!
Wiens lof mij stamelend ontvliet,
Wilt Ge all' in alles dankstof geven,
En opent, na een pijnlijk streven,
Een heerlijk, onbewolkt verschiet.
Lacht dat verschiet, geliefde vader!
En voelt ge, met natuur te gader,
Uw hart voor d' eigen indruk slaan?
| |
Herleeft, bij 't blozend, zacht ontwaken
Van haar, wier schoon de ziel verrukt,
Die gloed, die 't pak u ligt kan maken,
Dat zwaar op uwe schoudren drukt?
Zal u de lente bloemen kweeken,
Na zulk een' bangen winternacht?....
Gewis, haar schoon zal tot u spreken,
Haar bloei schenkt ook uw leven kracht.
Gij hebt zoo lang, zoo veel geleden;
Zoo kommervol was ieder uur;
Slechts flaauw, vermoeid en afgestreden,
Gloeide in uw borst het levensvuur;
De rampspoed deed uw haren grijzen,
En ploegde rimpels in uw hoofd;
Al bleef uw tred de tred des wijzen,
Veel levenszoet zaagt ge u ontroofd.
Ontroofd?.... welk denkbeeld doet mij schrikken?
Ook ik heb deel aan uw verdriet.
Ik schaam, schoon met betraande blikken,
Mij, vader! die bekentnis niet.
De smart, die u houdt neêrgebogen,
Grieft diep en pijnlijk mijne ziel,
Doch sterkt mij in het vurig pogen,
Bij 't werk, dat mij te beurte viel.
O! 't zou mij vreugd en rust hergeven,
Als u mijn arbeid vreugde gaf;
En daarom, ‘God van liefde en leven,
Sluit lang, sluit lang nog vaders graf!
Dat ik aan hem moog' wederschenken,
Wat hij door mij op aard' verloor,
Een kalme rust zijn dagen drenken;...
Gij, Almagt! staat den braven vóór.
Op U rigt ik, met stil vertrouwen,
Het oog, bij 't staamlen van mijn lied;
Wie op Uw Vaderliefde bouwen,
U smeeken zij toch vruchtloos niet.
Neen! Gij verhoort de kinderbede,
Aan 't hart vol oudermin ontvloeid,
En voegt bij vaders zielevrede
Nog menig blijde levensschrede,
Die hem, voor ons, aan de aarde boeit.’
's Hage, 3 Maart 1829.
a. de jong, gtz.
|
|