Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Mengelwerk.Schets eener geschiedenis des slavenhandels.(Vervolg en slot van bl. 157.)
Zijn stelsel van volharding getrouw blijvende, vernieuwde wilberforce zijn voorstel in de zitting van 1792. Bij de bewijzen, welke hij in zijne vorige-redevoeringen had aangevoerd, voegde hij thans het voorbeeld van Denemarken, welks Koning een bevel had uitgevaardigd, waarbij bepaald werd, dat met het jaar 1803 alle invoer van slaven in de Deensche volkplantingen zoude ophouden, en hetwelk, gedurende het tijdvak van 1792 tot 1803, den slavenhandel aan zekere bepalingen onderwierp; hij gaf zijn leedwezen te kennen, dat Engeland zich de eer had laten ontnemen, het eerst aan de stem der menschelijkheid gehoor gegeven te hebben. Beide partijen streden met gelijke krachten. Om deze tot elkander te brengen, stelde de Heer dundas eene trapswijze afschaffing voor, met de navolgende bepalingen: 1o. Dat, van den 1 Mei 1792 af, het niet meer geoorloofd zoude zijn, nieuwe schepen, voor den slavenhandel bestemd, in de Engelsche havens uit te rusten; dat hetzelfde verbod plaats zoude hebben voor de Westindische havens, van den 10 October 1792 af. 2o. Dat, van den 1 Mei 1793 af, het den Engelschen niet meer geoorloofd zoude zijn, Negers voor de vreemde volkplantingen uit te voeren. 3o. Dat, van dien zelfden tijd af, het verboden zoude zijn, Negers boven de 20 en Negerinnen boven de 16 jaren in de Engelsche volkplantingen in te voeren. 4o. Dat, van den 10 October 1797 af, ieder Neger, in dezelve ingevoerd wordende, onderworpen zoude zijn aan een regt van 5 tot 15 p. sterl., naar gelange van zijnen ouderdom; dat men, van dien tijd af, geene Negers meer, van vreemde volkplantingen komende, mogt invoeren; en dat, na den 1 Januarij 1800, alle | |
[pagina 186]
| |
invoer van Negers geheel zoude verboden zijn. Dit ontwerp voldeed de tegenstanders van den handel geenszins; zij rekenden vooral den voorgestelden tijd te lang, en trachtten te bewijzen, dat de eilanden genoegzaam met slaven voorzien waren, en van het oogenblik af nieuwen invoer konden ontberen. Betrekkelijk de voorregten, te voren aan de Neger-handelaars toegestaan, beweerden zij, dat dezelve geene zwarigheden aanbragten, aangezien de daden van vorige Parlementen het tegenwoordige niet dusdanig verbond, dat het daarin geene veranderingen zoude kunnen maken. Men betwistte elkander den grond voet voor voet. Eindelijk werd de 1 Januarij 1796 gesteld als tijd, waarop de slavenhandel moest ophouden, met eene meerderheid van 19 stemmen. De aldus beperkte bill werd naar de Kamer der Pairs gezonden. Bij de opening der discussie stelde Lord hormont voor, nog eenmaal de tegenwerpingen der volkplanters en hunne getuigen te hooren, en een nieuw onderzoek aangaande den tegenwoordigen staat der Antilles te laten doen, vóór men eenig besluit nam. Zijn voorstel werd bestreden door Lord grenville en ondersteund door den Hertog van clarence, welke zich hevig tegen de afschaffing verklaarde, en eindelijk zeide, dat deze handel onontbeerlijk was voor het welvaren der volkplantingen. Het voorstel van Lord hormont ging met eene groote meerderheid door; ten gevolge daarvan werd een nieuw onderzoek gelast, en hetzelve duurde zoo lang, dat de zitting eindigde, vóór dat men tot een besluit konde komen. Niettegenstaande dit herhaalde mislukken, werd wilberforce niet moede, om wederom voor de zaak der menschelijkheid op te treden. Van 1793 tot 1799 hernieuwde hij zijn voorstel telkenreize. Ziende, dat de dadelijke afschaffing te veel hinderpalen ontmoette, beproefde hij, eene trapswijze of gedeeltelijke voor te stellen, ten einde ten minste een gedeelte der Afrikaansche kust van dezen geesel te bevrijden; maar alle zijne pogingen mislukten telkens. Zonder twijfel was persoonlijk | |
[pagina 187]
| |
belang de voorname beweegreden van den tegenstand, welken hij ontmoette; evenwel moet men denzelven gedeeltelijk toeschrijven aan de ongerustheid, welke de Fransche omwenteling deed geboren worden. De buitensporigheden, welke dezelve vergezelden en volgden, en de omkeeringen, welke zij in de staatkundige wereld veroorzaakte, de ondergang van het bestaan van vele bijzondere personen, welke zij na zich sleepte, hadden velen afkeer ingeboezemd voor alle verandering in de bestaande instellingen. Wanneer zelfs, merkte men aan, de Neger-handel zoo strijdig was met de wetten der menschelijkheid en de lessen des Christendoms, als deszeifs voorstanders zulks voorgaven; wanneer het zelfs bewezen was, dat dezelve noodzakelijk eene menigte barbaarsche en wreede daden na zich sleepte, was het dan wel voorzigtig, dit stuk te behandelen in een oogenblik, waarin de geheele wereld, om zoo te spreken, in gisting was? Konde men ter goeder trouwe denken aan het nemen van maatregelen, welke den staat der volkplantingen geheel zouden veranderen, op een oogenblik, waarin het schrikverwekkende voorbeeld van St. Domingo het gevaar deed zien, dat er in stak, om denkbeelden van vrijmaking en vrijheid in te boezemen aan menschen, geheel ongeschikt om dezelve in den waren zin te vatten? Deze en dergelijke redeneringen hadden de zaak der Negers vele voorstanders doen verliezen, en den ijver van een nog grooter getal doen verslappen. Daarenboven hield de oorlog, welken Engeland toen moest voeren, het algemeen bijna uitsluitend bezig. Zelfs oordeelden de tegenstanders van den handel het voegzaam, gedurende vier jaren alle pogingen bij het Parlement op te schorten; maar wilberforce droeg zorg, der Kamer van tijd tot tijd te herinneren, dat, zoo hij zijn voorstel niet jaarlijks weder vernieuwde, dit zijn stilzwijgen niet gelegen was in verkoeling voor de zaak der menschheid, maar in redenen van anderen aard. Eindelijk, in 1804, meende het Comité voor de afschaffing van den Slavenhandel deszelfs pogingen weder | |
[pagina 188]
| |
te moeten vernieuwen. Het oogenblik scheen des te gunstiger, daar de Iersche afgevaardigden, welke dit jaar voor de eerste reis toegelaten waren, om in het Huis der Gemeenten zitting te nemen, uit kracht der vereeniging van het Iersche Parlement met dat van Grootbrittanje, meestal vijanden van den slavenhandel waren, en geneigd om tot de afschaffing mede te werken. Wilberforce hernieuwde dus zijne motie, en dezelve had thans een volkomen goed gevolg; hij verkreeg de toestemming, om eene bill aan te bieden, welke de afschaffing van den slavenhandel inhield, en deze bill ging, bij de derde lezing, met eene groote meerderheid door. Maar de Kamer der Pairs was nog niet van gedachten veranderd. De Hertog van clarence vooral hield op nieuw staande, dat de slavernij der Negers verre was van zoo onderdrukkend te zijn, als derzelver tegenstanders zulks beweerden, en dat derzelver afschaffing de grootste onheilen zoude veroorzaken. De bill van wilberforce, slechts zwak ondersteund, werd verschoven door het voorstel, om het onderzoek daarvan tot de volgende zitting uit te stellen. Het volgende jaar mislukte het hem zelfs bij het Huis der Gemeenten; zijne bill werd verworpen bij de tweede lezing, met eene meerderheid van 7 stemmen. Dit lag echter minder in eene verandering van gevoelens, dan wel in de nalatigheid van sommige afgevaardigden, welke de afschaffing begunstigden en niet verschenen waren; de vrienden der Negers werden dus hierdoor niet ontmoedigd, maar bereidden zich, om den strijd in 1806 weder te beginnen. Een onverwacht toeval, de dood van pitt, welke den 23 Januarij 1806 plaats had, begunstigde hem zeer. Deze beroemde staatsman had steeds gestemd voor de afschaffing van den handel; en, zoo men clarkson gelooven mag, die hem dikwijls gesproken had en zijne denkbeelden kende, ging pitt opregt te werk in zijn gedrag bij het Parlement betrekkelijk deze zaak; maar de hardnekkige tegenkanting van die leden van het Kabinet, welke veel invloeds hadden, de Kanselier Lord thurlow en de Lords li- | |
[pagina 189]
| |
verpool en melville, beletten hem te handelen, zoo als hij wel gewild had. De Minister, welke hem opvolgde, was daarentegen geheel en al voor de asschaffing. Weldra stelde de Advocaat-generaal der Kroon, de Heer a. pigott, aan de Kamer eene bill voor, houdende verbod, om slaven in de vreemde, door Engeland bemagtigde volkplantingen in te voeren, verbod om slaven uit de Britsche volkplantingen uit te voeren na den 1 Januarij 1807, alsmede verbod aan alle Britsche onderdanen, welk land zij ook bewoonden, om zwarten in volkplantingen van vreemde Mogendheden, het zij vijanden, het zij onzijdigen, in te voeren. Deze bill, welke ten doel had, de Britsche onderdanen te beletten, hunne kapitalen en schepen te gebruiken, om den slavenhandel voor vreemde Mogendheden te drijven, en aldus om dezen handel te beperken, werd in de Kamer der Gemeenten ondersteund door den Heer fox en zijne vrienden, in die der Pairs door den Hertog van glocester, de Bisschoppen van Londen en St. Asaph, de Lords grenville, holland, lauderdale, awkland, enz. Dezelve ging in beide met eene groote meerderheid door. Om de uitvoering daarvan te verzekeren, werd elk Engelsch schip, onwettiglijk tot den slavenhandel gebezigd, verbeurd verklaard, en de eigenaar tot eene boete van 50 p. sterl. voor elken slaaf der lading veroordeeld. Elk Engelsch schip, gebruikt om Negers van de kust van Afrika naar vreemde schepen over te voeren, werd insgelijks verbeurd verklaard. Deze bill beperkte reeds aanmerkelijk den slavenhandel; maar het Ministerie had besloten, niet ter halver wege te blijven stilstaan, en in den loop der beraadslagingen verklaarden Lord grenville en de Heer fox, dat zij hun Ministerie voor altijd meenden beroemd te maken, en mede te werken tot den luister van Grootbrittanje, indien zij slaagden, om eenen zoo barbaarschen en onregtvaardigen handel, als die der slaven was, geheel af te schaffen. Eene tweede bill, terstond daarna aangeboden, | |
[pagina 190]
| |
en met eenparigheid van stemmen aangenomen, verbood, voortaan tot dien handel andere schepen te gebruiken, dan die, welke daartoe vóór den 1 Augustus 1806 gebezigd waren. Eindelijk bood de Heer fox, op den 10 Julij deszelfden jaars 1806, de bill aan, betrekkelijk de stellige afschalfing van den handel. Bij den aanvang zijner rede verzekerde hij, dat hij zoodanig van het gewigt en de noodzakelijkheid van den voorgestelden maatregel doordrongen was, dat, zoo hij gedurende de 40 jaren, die hij zitting in het Parlement gehad had, niets anders gedaan had, dan die afschaffing te verwerven, hij het vaderland eenen dienst zoude gedaan hebben, groot genoeg, om zich aan de wereld te onttrekken met het aangename gevoel, zijnen pligt als burger vervuld te hebben. Hij ontleedde vervolgens de gevoelens, door onderscheidene leden der Kamer geuit, en toonde aan, dat, niettegenstaande hun verschil van denkbeelden in andere opzigten, allen, met uitzondering van eenige afgevaardigden uit Liverpool, aangaande de onzedelijkheid en onregtvaardigheid van den slavenhandel overeenkwamen. Na de zaak van alle kanten beschouwd te hebben, eindigde hij met het volgende besluit voor te stellen: De Kamer, overwegende, dat de Neger-handel gelijkelijk strijdig is met de beginselen van regtvaardigheid, menschelijkheid en gezonde staatkunde, zal maatregelen nemen, om denzelven, op de voegzaamste wijze, binnen den geschiktsten tijd, te doen ophouden. - Desgelijks betuigde Lord castlereagh zijn verlangen, den slavenhandel te zien ophouden; maar hij wilde eene trapswijze afschaffing, door middel van aanzienlijke regten op denzelven, en door het nemen van maatregelen in overeenstemming met de volkplanters. De Generaal gascoyne, daarentegen, bestreed het voorstel met de gewone redenen, en poogde zelfs den slavenhandel te regtvaardigen door het aanhalen der H. schrift. Wilberforce, hem antwoordende, toonde het onvoegzame van dergelijke aanhalingen in eene Parlementaire redewisseling aan, en deed de zwakheid van zijne redenering duidelijk zien. Ten opzigte van het voorstel van | |
[pagina 191]
| |
Lord castlereagh bewees hij, dat regten op den handel der Negers slechts dienen zouden, om den prijs der slaven te verhoogen en den handel te doen voortduren. Hij verzekerde, dat men van de volkplanters niets konde verwachten, om den slavenhandel af te schaffen, dewijl de wetgevende magt der volkplantingen, door het Ministerie geraadpleegd over de beste wijze om denzelven te doen ophouden, geantwoord had, dat zij zouden trachten het lot der slaven te verbeteren, maar zonder oogmerk tot eene toekomstige afschaffing van eenen tak van handel, waarvan het Gouvernement het regt niet had hen te berooven. Na verscheidene andere redevoeringen, voor en tegen uitgesproken door de Heeren s. romilly, w. young, Lord henry petty, de Heeren rose, canning, enz. ging men tot de stemming over; 115 leden stemden voor het voorstel van fox, en slechts 15 tegen. Dadelijk hierop deed wilberforce een Adres aan den Koning aannemen van den volgenden inhoud: ‘De Kamer verzoekt Z.M., de middelen aan te wenden, welke dezelve het geschiktst zal oordeelen, om de vreemde Mogendheden tot eene gelijkheid van denkbeelden ten opzigte van den slavenhandel te brengen; en zij verzekert Z.M., dat, overtuigd dat regtvaardigheid en volksroem gelijkelijk bij deze zaak belang hebben, zij gereed zal zijn, de pogingen, welke Z.M. te dien aanzien wel zal willen aanwenden, krachtdadig te ondersteunen.’ Toen het door fox voorgestelde besluit in de Kamer der Pairs behandeld werd, verzocht de Hertog van westmoreland terstond, dat, in aanmerking nemende de bij de Kamer ingediende verzoeken, men vóór alles met een nieuw onderzoek zoude beginnen. Lord grenville verzette zich daar tegen. Hij merkte aan, dat het besluit, aan de Kamer der Pairs voorgesteld, de slotsom was van twintig jaren arbeid en onderzoek; dat alles voor en tegen gezegd was, en dat er niets overbleef, dan hetzelve goed te keuren of te verwerpen. Hij werd ondersteund door Lord hawkesbury, den | |
[pagina 192]
| |
Bisschop van London, en den nieuwen Kanselier, Lord erskine. Deze laatste verklaarde, dat, ooggetuige geweest zijnde van de wijze, waarop de slavenhandel op de kust van Afrika plaats had, en van de behandeling, welke de ongelukkige Negers gedurende den overtogt moesten ondergaan, hij verzekeren konde, dat niets barbaarscher en ijsselijker was. Hij voegde er bij, dat, daar deze wanorden der Kamer ter kennis gekomen waren, het haar pligt was, daaraan een einde te maken; en dat hij niet twijfelde, of de volkplanters zouden het Parlement ten opzigte van dezen maatregel gaarne ondersteunen. De debatten namen eenen anderen loop, dan in de voorgaande jaren. Het getal der voorstanders van den handel was sterk verminderd, of ten minste, het nuttelooze hunner pogingen voorziende, onthielden zij zich van spreken, en het besluit van het Huis der Gemeenten werd aangenomen met eene meerderheid van 21 stemmen. Een Adres, ten oogmerk hebbende, den Koning te verzoeken, om zich met de vreemde Mogendheden te verstaan, ten einde eene algemeene afschaffing van den slavenhandel te verkrijgen, ging met algemeene stemmen door. De zitting was te ver gevorderd, om de stellige bill in gereedheid te brengen en aan te bieden. Het werd dus noodzakelijk, eenige maatregelen te nemen, om de Neger-handelaars te beletten, hunne werkzaamheid, gedurende den tijd, welke hun nog overschoot, te verdubbelen, en het getal hunner slagtoffers te vermeerderen: er werd dus eene bill aangenomen, weinige dagen vóór de verlenging van het Parlement, om te verbieden, nieuwe schepen voor den slavenhandel te bouwen. Alles was dus voorbereid, om den laatsten stap te doen; te weten, de voorstelling der bill, welke den slavenhandel stellig zoude afschaffen; en men konde voorzien, dat in de volgende zitting dezelve weinig tegenstands zoude ontmoeten. Maar fox, die steeds een ijverig voorstander van dezen maatregel geweest was, had de voldoening niet, denzelven vervuld te zien; hij stierf in de maand October des jaars 1806. Weinig tijds vóór zijn sterven zeide hij tot zijne | |
[pagina 193]
| |
vrienden, dat, hetgeen hij het liefst wenschte, bevorens zijne loopbaan te eindigen, was, het herstel van den vrede in Europa en de afschaffing van den slavenhandel. ‘Van deze beide zaken,’ voegde hij er bij, ‘wensch ik de laatste het meest; want ik weet, dat wij meer middelen hebben, om onze vijanden te wederstaan, dan de arme Negers, om zich te onttrekken aan de wreedheid hunner onderdrukkers.’ De dood van fox veranderde den geest van het Ministerie in geenen deele. Den 2 Januarij 1807 bood Lord grenville aan de Kamer der Pairs de bill aan, welke den slavenhandel geheel zoude afschaffen. Niettegenstaande de tegenwerpingen van de Advocaten der kooplieden van Liverpool en der volkplanters van Jamaica en Trinidad, in de balie der Kamer toegelaten, en ondanks de hevige redevoeringen van eenige Pairs, ging de bill van Lord grenville door met eene meerderheid van 100 stemmen tegen 36, en de 1 Januarij 1808 werd bepaald als tijd, waarop de slavenhandel zoude ophouden. Naar de Kamer der Gemeenten verzonden, gaf dezelve op nieuw aanleiding tot zeer hevige debatten; maar eindelijk toch stemden 283 leden voor, en slechts 16 tegen dezelve. Eene laatste poging van de zijde der voorstanders van den handel, om de uitvoering der nieuwe wet ten minste tot het jaar 1812 te verschuiven, had geen gevolg, en de bill, door de beide Kamers goedgekeurd, werd door den Koning geteekend, op den 25 Maart 1807. Dus werd deze belangrijke vraag, welke gedurende twintig jaren het Engelsche Parlement verdeeld had, ten laatste op eene voor de menschheid gunstige wijze beslist. De beroemdste redenaars van Grootbrittanje hadden alle middelen en al hunnen invloed gebezigd, om tot dit doeleinde te geraken. Twee der grootste mannen dezer eeuwe, pitt en fox, verklaarde tegenstanders van elkander in alle andere opzigten, waren het omtrent dit punt eens; maar noch de een noch de ander zag den uitslag van dezen langen strijd: het geluk, om denzelven te eindigen, was voor Lord grenville bewaard. | |
[pagina 194]
| |
Door dezen goeden uitslag aangemoedigd, stelde Lord percy de emancipatie der Negers in de volkplantingen voor. De even schrandere als menschlievende wilberforce nam dadelijk het woord, om dit te bestrijden, en verklaarde, dat hij en zijne vrienden steeds de afschaffing van den slavenhandel van de emancipatie der Negers hadden onderscheiden, en dat, in alle hunne pogingen bij het Parlement, zij slechts de eerste op het oog hadden gehad. ‘Wij verlangen zonder twijfel,’ voegde hij er bij, ‘dat men den Negers eens de vrijheid zal kunnen schenken; maar, door hun deze weldaad op eens te doen genieten, zoude men onberekenbare onheilen veroorzaken, en zich aan wezenlijke onregtvaardigheid tegen de volkplanters schuldig maken.’ Slechts door een klein getal afgevaardigden ondersteund, werd de motie van Lord percy verworpen. De debatten, welke bij deze gelegenheid plaats hadden, deden duidelijk zien, dat de tegenstanders van den slavenhandel niet door eenen blinden, onnadenkenden ijver gedreven werden, en dat zij de belangen van hunne landgenooten evenzeer ter harte namen als die der menschheid. De korte uiteenzetting der beraadslagingen van het Parlement, betrekkelijk den slavenhandel, schijnt genoegzaam het gevoelen te wederleggen, dat Engeland, door de afschaffing daarvan, slechts deszelfs handelvoordeelen en den ondergang der vreemde volkplantingen op het oog zoude gehad hebben. Van het begin af ziet men onder de tegenstanders van den slavenhandel enkel mannen, aanbevelenswaardig door hunne deugden, en geleid door gevoelens van menschlievendheid, regtvaardigheid en welwillendheid; terwijl hunne bestrijders, voor het grootste gedeelte, volkplanters of Neger-handelaars waren, of renteniers, welke hunne gelden in dien handel geplaatst hadden; menschen dus, welke door belang gedreven werden. De langdurigheid zelfs van den strijd tusschen beide partijen toont genoegzaam aan, dat de afschaffing van den slavenhandel meer moet toegeschreven worden aan de volharding van edele menschenvrienden, dan aan de berekening eener looze staatkunde. | |
[pagina 195]
| |
Het was zeker eene groote overwinning, eene bill verkregen te hebben, welke den slavenhandel aan alle Britsche onderdanen verbood; maar dit was nog niet genoeg. Zoo lang de overige Mogendheden voortgingen dezen handel toe te laten en zelfs te begunstigen, konde men gemakkelijk voorzien, dat de begeerlijkheid der Engelsche Neger-handelaars middelen zoude vinden, om de wet te ontduiken; en, inderdaad, ontdekte men welhaast, dat zeer aanzienlijke Engelsche kapitalen gebruikt werden tot den slavenhandel, welke door onderdanen van andere Mogendheden gedreven werd; dat, niettegenstaande de strafbepalingen der bill van afschaffing, schepen, tot den Neger-handel bestemd, in de havens van Londen en Liverpool werden uitgerust, om Negers van de kust van Afrika naar de Spaansche en Portugesche volkplantingen over te brengen, en dat zelfs ladingen van slaven, tegen de wet, in de Engelsche volkplantingen werden ingevoerd. Het Ministerie werd dus sterk aangezocht, om met de vreemde Mogendheden onderhandelingen aan te knoopen tot het nemen van overeenstemmende maatregelen, om dit te doen ophouden; maar, het zij hetzelve het oogenblik niet gunstig oordeelde, het zij hetzelve er minder belang in stelde, er had geene handeling te dien opzigte plaats. In het verbond, in 1810 tusschen Grootbrittanje en den Prins Regent van Portugal, toen te Rio Janeiro zijn verblijf houdende, gesloten, werd van den slavenhandel melding gemaakt; maar Engeland vergenoegde zich met eene bloote belofte van den Prins Regent, om zich daarmede bezig te houden; eene belofte, welke geen gevolg hadGa naar voetnoot(*). Na de handelingen over het traktaat van Parijs, in 1814, stelden de beide Kamers aan den Prins Regent het | |
[pagina 196]
| |
gewigt van eenen algemeenen maatregel betrekkelijk den slavenhandel voor, vermits de vrede noodzakelijk een nieuw leven aan dezen handel zoude geven, bijaldien niet alle Mogendheden zich vereenigden, om denzelven te vernietigen. De Britsche gevolmagtigden ontvingen, ten gevolge daarvan, last, om dit ontwerp te ondersteunen; maar, na lange onderhandelingen; konden zij van Frankrijk, hetwelk er het meeste belang bij had, slechts de belofte verwerven, om den slavenhandel na verloop van vijf jaren af te schaffen, en gedurende dezen tijd de Fransche Neger-handelaars te verbieden, slaven elders, dan in de volkplantingen hunner natie, in te voeren. De Gouvernementen van Spanje en Portugal toonden zich nog minder geneigd, om het verzoek van Engeland in te willigen: alwat de Koning van Spanje toestond, was, zijnen onderdanen te verbieden, slaven in de volkplantingen der overige Mogendheden in te voeren. Op het Weener Congres in 1815 kwam Lord castlereagh weder ter bane, en haalde de gevolmagtigden van de acht Mogendheden, welke het traktaat van Parijs geteekend hadden, over, om zich te vereenigen, ten einde over de afschaffing van den slavenhandel te raadplegen. Zijn voorstel werd vrij wel opgenomen door de meeste afgezanten; maar Spanje en Portugal verzetteden zich hardnekkig tegen algemeene maatregelen, onder voorwendsel, dat hunne volkplantingen nog niet genoegzaam van slaven voorzien waren, om nieuwen invoer te kunnen ontberen, en dat de respective Gouvernementen moesten beoordeelen, op welken tijd zij zonder ongerief het voorbeeld van Engeland konden volgen. Het eenige, wat men verkrijgen kon, was de plegtige verklaring van den 8 Februarij 1815, geteekend door de gevolmagtigden van Grootbrittanje, Rusland, Zweden, Frankrijk, Spanje, Portugal, Pruissen en Oostenrijk, behelzende in substantie: ‘Dat, daar de handel, bekend onder den naam van slavenhandel, door regtvaardige en verlichte mannen van alle tijden beschouwd was als strijdig met de beginselen van menschelijkheid en zedekunde, en deszelfs | |
[pagina 197]
| |
afschaffing door den algemeenen geest van alle beschaafde landen gevraagd werd, de gevolmagtigden op het Weener Congres hunne waardigheid niet beter konden vereeren, en de grondbeginselen hunner bijzondere Vorsten doen blijken, dan door in derzelver naam het verlangen te kennen te geven, dat deze geesel mogt ophouden, welke Afrika zoo lang verwoest, Europa zoo lang onteerd, en de menschheid zoo lang bedroefd had; dat zij gevolgelijk verklaarden, de afschaffing van den slavenhandel te beschouwen als een' maatregel, overeenkomende met den geest der eeuw en de grondbeginselen der Mogendheden; dat zij op alle mogelijke wijze daartoe zouden zamenwerken, met al dien ijver en volharding, welke eene zoo schoone zaak verdiende.’ Gelijk wij straks gezegd hebben, had Frankrijk zich verbonden, den slavenhandel na verloop van vijf jaren te doen ophouden. Een onverwacht toeval verkortte dezen tijd. Napoleon buonaparte, van het eiland Elba terugkomende, haastte zich, den slavenhandel aan alle zijne onderdanen te verbieden. Toen hij ten tweeden male genoodzaakt werd, den troon van Frankrijk aan lodewijk XVIII af te staan, liet Lord castlereagh, in de onderhandelingen, welke te Parijs plaats hadden, eene nota aan Vorst talleyrand overgeven, waarbij hij hem voorhield, dat, daar de slavenhandel nu door eene wet afgeschaft was, men van deze omstandigheid gebruik moest maken en denzelven niet herstellen. Talleyrand antwoordde op deze nota, dat elke daad van den veroveraar als onwettig en van geene waarde moest beschouwd worden, en geen gewigt in de schaal konde leggen; maar dat de Koning, uit eigene beweging, en overtuigd, dat de dadelijke afschaffing van den slavenhandel de welvaart der Fransche volkplantingen geenszins in de waagschaal stelde, reeds gelast had, dat, aan de zijde van Frankrijk, alle slavenhandel van nu aan voor altijd zoude ophouden. De Koning der Nederlanden had terstond, in 1814, een besluit genomen, hetwelk verbood, schepen, voor | |
[pagina 198]
| |
den Neger-handel bestemd, in de havens van zijne Staten uit te rusten of toe te laten, hetwelk aan zijne onderdanen alle deelgenootschap aan dezen handel ontzeideGa naar voetnoot(*). Maar Spanje weigerde lang elke verbindtenis van dien aard. Eindelijk, in 1817, stemde het toe, om, voor de som van 400,000 p. sterl., als schadeloosstelling, door Engeland te betalen, voor de schepen der Neger-handelaars, door de Engelschen genomen, dadelijk van den | |
[pagina 199]
| |
handel ten noorden des Evenaars af te zien, en denzelven, van den 30 Mei 1820 af, aan alle hare bezittingen te verbieden. Er werd daarenboven bedongen, dat deze beide Mogendheden elkander onderling zouden magtigen, om door hare oorlogsschepen, tot dit einde met bijzonderen last voorzien, de koopvaardijschepen te doen onderzoeken, welke verdacht zouden zijn, den slavenhandel, tegen de wet, te drijven, en dezelve voor de regtbanken te brengen, zoo zij aan overtreding schuldig bevonden werden. Na deze overeenkomsten maakten verscheidene Mogendheden verordeningen, welke op de overtreding zware straffen stelden; maar, het zij door flaauwheid aan de zijde der magten, met de uitvoering belast, het zij door gebrek aan middelen om dit krachtdadig te kunnen doen, die verordeningen hadden weinig gevolg. Het Comité van de Afrikaansche Societeit te Londen, hetwelk zich hiermede met goed gevolg belastte, kreeg zekerheid, dat, niettegenstaande alle beloften en alle verbod der Gouvernementen, de slavenhandel eene nieuwe werkzaamheid verkregen had sedert den algemeenen vrede. Dezelve had voornamelijk plaats onder Spaansche en Portugesche vlaggen; er werden ook vele Fransche schepen toe gebruikt, en bij den Senegal had dezelve zoo openbaar plaats, dat men in de tarieven der koopwaren den prijs der Negers las naast dien der struisvederen, olifantstanden enz. Door de Afrikaansche Societeit aangezocht, om deze wanorden te doen ophouden, stelde Lord castlereach aan alle Zeemogendheden voor, elkander wederkeerig het regt toe te staan, door de oorlogsschepen de koopvaardijschepen te laten onderzoeken, welke men onder zekere breedten zoude ontmoeten, en die in beslag te nemen, welke slaven aan boord zouden hebben, als het eenige middel, om de aanhoudende inbreuken op de Reglementen betrekkelijk den slavenhandel te doen ophouden. Dit voorstel had geen gevolg. De Zeemogendheden, hare goede diensten aanbiedende, om de geheele afschaffing van den slavenhandel te bespoedigen, verwierpen eenstemmig het | |
[pagina 200]
| |
denkbeeld van het regt van wederkeerig onderzoek, als te veel ongerief voor den koophandel opleverende. Eene tweede poging van denzelfden aard, gedaan op het Congres te Aken, mislukte insgelijks. Het Russische Kabinet stelde een ander ontwerp voor, waardoor het zich vleide, het verlangde te zullen verkrijgen; namelijk de oprigting eener volkplanting op de westkust van Afrika, waartoe alle Christenmogendheden zouden medewerken. Voor altijd onzijdig verklaard en buiten alle staatkundig belang, moest dezelve ten oogmerk hebben, om de wetten betrekkelijk den slavenhandel, door alle Mogendheden gemaakt, te handhaven. Tot dit einde moest dezelve een zeker getal oorlogsschepen hebben, een Geregtshof, met het onderzoek der overtredingen dienaangaande belast, en eenen oppersten Raad, welke de vonnissen van dat Geregtshof zoude doen ten uitvoer brengen, en verantwoordelijk zijn aan een Congres, zamengesteld uit afgezanten van alle de Europesche Mogendheden. Dit ontwerp scheen Lord castlereagh onuitvoerbaar toe; ook had hetzelve geen gevolg; en men moest van alle algemeene maatregelen afzien, welke de gedeeltelijke, door de verschillende Zeemogendheden daargesteld, van goede uitwerking hadden kunnen doen zijn. Dat de voorstellingen van Lord castlereagh, betrekkelijk dit onderwerp, te Aken zoo weinig goed gevolg hadden, hiervan moet men misschien de oorzaak zoeken in het mistrouwen der Zeemogendheden ten opzigte van het Britsche Kabinet. Daar men wist, dat voornamelijk door middel van Engelsch goud de slavenhandel onder Spaansche en Portugesche vlag plaats had, waren velen geneigd om te gelooven, dat de ijver, waarmede het Engelsche Ministerie de geheele afschaffing van den slavenhandel aandrong, verborgene inzigten had; dat deszelfs oogmerk was, om zich uitsluitend dezen handel toe te eigenen, of wel daardoor de volkplantingen der overige Mogendheden te vernielen; en dat het enkel op het regt van onderzoek stond, om dusdoende den koophandel der andere volken te dwarsboomen, en meer | |
[pagina 201]
| |
en meer het oppergezag te dien aanzien te verkrijgen. Wat er ook zijn moge van alle deze onderstellingen, waarvan sommige ten minste genoegzaam wederlegd schijnen door alles, wat betrekkelijk deze zaak in Engeland is voorgevallen, het is zeer waarschijnlijk, dat dezelve invloed gehad hebben op het gedrag der overige Mogendheden, en daardoor het oogenblik is vertraagd geworden van de dadelijke afschaffing des slavenhandels. Al te wel bewezene daadzaken toonen, dat de slavenhandel nog verre is van geheel te hebben opgehouden. Men moet echter niet gelooven, dat de edele pogingen van eenen wilberforce en zijne vrienden zonder gewenscht gevolg zijn gebleven. Heimelijk moetende geschieden, is de slavenhandel thans veel minder uitgestrekt, dan toen alle Gouvernementen denzelven beschermden, en in de wijze van dien te beschouwen is groote verandering gekomen. De vrijwording van Zuid-Amerika en de erkenning van St. Domingo zijn twee gebeurtenissen, welke zeker een' grooten invloed op deze zaak moeten hebben; en alles doet de hoop voeden, dat het begonnen werk welhaast eenen goeden uitslag hebben zal. |
|