Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMijn uitstapje naar Madura.'k Was gevoelig voor al de eer,
Toen Madura's Groote Heer
Schreef, dat ik hem zou pleizieren,
Door de bruiloft meê te vleren
Van zijn' eerstgeboren zoon,
Van den erfgenaam der kroon.
Van het Sourabaaysche strand
Roeide ik naar den overkant,
Met acht luije Madurezen,
Om bij 't hooge feest te wezen.
Bitter door de zon verbrand,
Naderde ik op 't laatst het land.
'k Ging te CamelGa naar voetnoot(*) aan den wal.
Daar kwam paard voor paard van stal,
Mager, blind en stijf van beenen,
Regt geschikt om bij te weenen,
Echter stonden ze, alle vier,
Voor de koets in vijf kwartier.
Was het span ooit vlug voorheen,
't Was een kwart-eeuw vast geleên.
| |
[pagina 182]
| |
Toen men ze eindlijk voort ging drillen,
Vond op kop en rug en billen,
Aan den buik en iedren poot,
Elk insekt een' wissen dood.
Want geen zweep of stok alleen,
Boomen zelfs en brokken steen
Werden nu gebruikt tot villen;
Maar ik zag geen poot vertillen:
's Avonds bragt ik 't hof mijn' groet;
Maar, het spreekt van zelv', te voet.
Klagen aan Madura's vorst
Over alles, honger, dorst,
Paarden, schuit en zonnetenten,
Waren de eerste komplimenten,
Die ik bij mijne intreê deed,
Vuil bestoven, nat bezweet.
's Andrendaags was 't groot muzijk;
Al het schoonste was te kijk:
Branis, die als krijgsliên vochten;Ga naar voetnoot(*)
Rongins, die, in duizend bogten,Ga naar voetnoot(†)
't Ligchaam draaiden in het rond,
En zich schreeuwden paars en bont.
Voor de poort stond, van papier,
Een groot monster van een dier.
Uit de dikte zult ge ontwaren,
Sprak de vorst, dat het moet baren;
En van vijftig jongens vast
Had het beest zich straks ontlast.
Op het plein, aan de andre zij',
Ston d een bnde ruiterij.
Zij nogtans, die ruiters waren,
Hadden 't leven niet te sparen;
Want, was 't uitzigt ruw en stout,
't Waren krijgers slechts van hout.
Op een' afstand nu van daar
Stond ook, even kant en klaar,
| |
[pagina 183]
| |
Een gelijk getal daarover.
Nu, nu zult gij zien, hoe 'k toover!
Sprak de Sultan; let wel op:
Voorwaarts! marsch en in galop!
Honderd klappers, aan den staart
Vastgehecht van ieder paard,
Werden nu in brand gestoken.
't Vee verplette elkaar de knoken.
Wie geen ribben had aan stuk,
Die mogt spreken van geluk!
's Avonds leidde men ons uit
Naar den bruîgom en de bruid,
Opdat we, in hun minnend kozen,
Ons wat zouden gaan verpoozen;
Maar - daar zat het vurig paar
Met de ruggen naar elkaar!
'k Hield het voor een waar paskwil,
Zoo te zitten, stijf en stil,
't Gansch gelaat met geel bestreken,
En geen woord te mogen spreken.
Ware ik bruigom, zeî 'k in 't end,
'k Had den steven lang gewend!
't Kaartspel was nu aller keus;
Vingt-et-un, dat was de leus.
Fluks aan tafel neêrgezeten;
Hoopen gelds er op gesmeten,
En de kaarten omgedeeld,
Opgenomen en gespeeld.
Over mij zat broêr Chinees;
Achter stond zijn slaaf, die wees,
Door de vingers op te steken,
Hoeveel oogen 'k mogt ontbreken;
Daarop kocht de gaauwdief door,
Zoodat ik het vaak verloor.
Toen het uit was met de bank,
Deden lekkre spijs en drank
Onzen moed op nieuw ontvonken;
Dapper werd er ingeschonken;
| |
[pagina 184]
| |
Raakte er een daardoor in 't net,
Dan eerst had de Sultan pret!
't Naakte bruine volk, in 't rond,
Stond, met opgesperden mond,
Al het wonders af te kijken;
't Schenen wel verrezen lijken,
En, bij 't lamplicht, had het veel
Van een vagevuurstooneel.
't Meubilair was voorts aan 't hof
Regt antiek en dik van stof.
Aan den wand soms fraaije platen,
Maar meest oud en vol met gaten,
En daar naast weêr, in een vak,
Prentjes uit den almanak.
Dor is ook Madura's grond:
'k Zag geen boom, die welig stond,
En geen plant vol jeugdig leven;
Daar op Java, vlak daarneven,
Al de schoonheid en de pracht
Der natuur ons tegenlacht.
Naar was weêr de reis terug.
't Span was altijd even vlug,
En de roeijers even moedig!
't Ging dus ook weer razend spoedig;
Maar ik troostte me in de schuit
Met te denken: 't is haast uit!
G.d.R.Ga naar voetnoot(*)
|
|