| |
| |
| |
Mengelwerk.
Schets eener geschiedenis des slavenhandels.
(Vervolg van bl. 14.)
De eerste Engelschman, welke deel nam aan den slavenhandel, was Kapitein john hawkins. Op zijne reizen naar de Kanarische eilanden had hij gezien, dat de Negers eene zeer gezochte koopwaar uitmaakten op St. Domingo, en dat men zich dezelve op de kusten van Afrika gemakkelijk konde aanschaffen; hij besloot, deze soort van handel uit te oefenen, en, onder zijne landslieden eenige kooplieden gevonden hebbende, genegen om hem te helpen, rustte hij drie schepen uit, bemand met honderd koppen, met welke hij, in den jare 1562, naar Afrika stevende. Hij ging tot aan de rivier Sierra Leona, en, gedeeltelijk door koop, gedeeltelijk door geweld, verzamelde hij meer dan 300 Negers, welke hij op St. Domingo met zeer groot voordeel verkocht. Door het welgelukken van deze eerste poging aangespoord, deed hij onderscheidene soortgelijke togten; en Koningin elizabeth, welke dezelve eerst streng afgekeurd, en verklaard had, dat het niet missen konde, of de toorn des Hemels zoude op de aanleggers daarvan nederkomen, eindigde met dezelve uitdrukkelijk te wettigen. Sedert vormden zich in Engeland verscheidene maatschappijen, welke den handel in Neger-slaven ondernamen, en forten bouwden op de kusten van Afrika, om hunne kantoren te verdedigen; zij verkregen achtervolgens van Koningin elizabeth en van de Koningen jacobus I, karel I en karel II het uitsluitend voorregt van den slavenhandel. Deze handel werd sterk uitgebreid, toen de Engelschen zich op het eiland Barbados nederzetteden, en nog meer, toen zij, in 1655, den Spanjaarden Jamaica ontnamen. De teelt van het suikerriet
| |
| |
en van den koffijboom, welke voor deze beide eilanden eene bron van rijkdommen werden, vorderde een groot aantal handen; en, gelijk Barbados sedert de ontdekking niet bewoond was, en de door de Spanjaarden begane wreedheden op Jamaica van hetzelve de inboorlingen geheel hadden doen verdwijnen, moest men de geringheid der bevolking door de invoering van Neger-slaven vergoeden. Het monopolie, aan de Afrikaansche maatschappij toegestaan, werd weldra het voorwerp van vele klagten aan de zijde der volkplanters en van bijzondere personen, welke dezen winstgevenden handel wenschten te drijven; dezelve werden gunstig ontvangen; in 1698 verklaarde eene akte van het Parlement den slavenhandel vrij, en van dien tijd af werd dezelve jaarlijks levendiger, tot in 1772. Gedurende den Amerikaanschen oorlog verslapte dezelve aanmerkelijk, en was op het punt, om geheel opgeschorst te worden, maar kreeg wederom eene nieuwe kracht bij den Parijschen vrede, en in de vier jaren, welke onmiddellijk op denzelven volgden, werden meer dan 100,000 Negers in de Britsche bezittingen in de Westindiën ingevoerd.
Uit de echte stukken, aan het Parlement door de Afrikaansche maatschappij en de Neger-handelaars verschaft, bij de twisten, welke tusschen hen plaats hadden, blijkt, dat van 1680 tot 1700 de maatschappij in de Engelsche volkplantingen 140,000 Negers had ingevoerd en de Neger-handelaars 160,000, te zamen 300,000 uitmakende. Volgens de tolregisters, zijn op Jamaica van 1700 tot 1786 610,000 Negers ingevoerd; bryan edwards schat op het dubbel het getal der genen, welke gedurende dezen tijd in de zuidelijke staten van Noord-Amerika en op de eilanden onder den wind zijn ingevoerd, zoodat men het getal Negers, van 1680 tot 1786 in de Engelsche bezittingen ingevoerd, op 2,130,000 kan rekenen, (bryan edwards, History of the British Colonies, T. II. p. 55.) en volgens alle waarschijnlijkheid is deze berekening eer beneden dan boven de waarheid, daar dit gemiddeld slechts 20,000 Negers
| |
| |
per jaar zoude uitmaken, terwijl het bewezen is, dat in sommige jaren de invoer tot 50,000 gestegen is.
Eerst in de laatste helft der zeventiende eeuw begonnen de Franschen vastigheden op de kust van Afrika aan te leggen; het eenige middel, om een werkdadig deel aan den slavenhandel te kunnen nemen. Sedert het jaar 1660 hadden zij een kantoor op het eiland St Louis, aan den mond van de Senegal; in 1677 maakten zij zich meester van het eiland Gorea, en na den vrede van Nijmegen (1678) van de geheele kust, van de witte Kaap af, tot aan de rivier de Gambia. Zij trokken hieruit het voordeel, om met de Neger-vorsten van deze streken een verbond aan te gaan, hetwelk hun het uitsluitend regt verzekerde, om daaruit gom, goud en slaven te halen. Er vormden zich in Frankrijk verscheidene handelmaatschappijen, onder den naam van maatschappij van de Senegal, van Guinea, van Assiento, aan welke het Gouvernement het voorregt van den slavenhandel gaf, onder voorwaarde van jaarlijks aan de Fransche volkplantingen in de Westindiën een zeker getal Negers te verschaffen. In het begin der achttiende eenw gaf het Spaansche Gouvernement aan de Fransche maatschappij van Assiento het verlof, om Negers in deszelfs Amerikaansche volkplantingen in te voeren. In dezen tijd, en gedurende den geheelen Successieöorlog, hielden zich de Franschen met den meesten ijver met den slavenhandel bezig. Na den Utrechtschen vrede (1713) deed het overwigt ter zee der Engelschen en Hollanders het deel, hetwelk de Franschen in dezen handel gehad hadden, verminderen, en noodzaakte hen, zich te bepalen tot het voorzien van hunne eigene
volkplantingen, en zelfs, zoo men raynal mag gelooven, (Hist. Phil. et Polit. de l'Inde, T. VI. p 123.) konden zij er jaarlijks slechts 13 à 14,000 leveren, terwijl zij er 20,000 noodig hadden. In 1784 werd de handel met Afrika geheel vrij verklaard, en, den slavenhandel willende aanmoedigen, gaf het Fransche Gouvernement aanzienlijke premiën aan de schepen, voor den Neger-handel bestemd. Deze maatregelen deden den slavenhandel derwijze herleven, dat in 1785 bij
| |
| |
de 33,000 Negers door Fransche schepen in de Antilles werden ingevoerd; dezelve werd zeer levendig voortgezet, tot aan den oorlog, door de omwenteling veroorzaakt, gedurende welken den Franschen de meeste hunner volkplantingen ontnomen werden, hetgeen hunnen zeehandel een' geweldigen knak gaf.
Namen de Hollanders geen zoo aanzienlijk deel aan den slavenhandel, als de Mogendheden, waarvan wij gesproken hebben, het was niet omdat zij denzelven als onzedelijk beschouwden, maar omdat zij er minder voordeel van konden trekken. Hunne voornaamste overzeesche bezittingen waren in Indië, waar overvloed van handen was; eerst nadat zij zich van Suriname hadden meester gemaakt (1666), alwaar zij uitgestrekte suikerplantaadjen vonden, waren zij genoodzaakt, zich slaven aan te schaffen. De Hollandsche Westindische maatschappij werd eerst uitsluitend belast met de zorg, om Suriname van slaven te voorzien; later werd de handel vrij verklaard, en maakte zulke vorderingen, dat, alleen in het jaar 1769, de Hollanders van de kusten van Afrika meer dan 11,000 Negers uitvoerden. In het vervolg verminderde dezelve aanmerkelijk, en van 1788 tot 1793 voerden zij er gemiddeld slechts 4000 jaarlijks uit. De slaven, welke zij in hunne volkplanting aan de Kaap de goede Hoop gebruikten, kwamen niet van de westelijke kusten van Afrika, zij waren meest Maleiers van afkomst, en ondergingen over het algemeen eene zachtere behandeling dan de Negers.
De handelsvoordeelen, welke de groote Mogendheden van Europa van hare volkplantingen trokken, maakten eenige Rijken van den tweeden rang begeerig, om ook dusdanige in de Westindiën te hebben. Het gelukte den Deenen, er te vestigen op de eilanden St. Thomas, St. Crux en St. Jan; dewijl zij suiker teelden, hadden zij slaven noodig, welke zij zelve op de kusten van Afrika gingen halen. De Zweden en Pruisen deden ook pogingen, om aan den slavenhandel deel te nemen, maar met weinig gevolg.
| |
| |
Wij hebben reeds gezegd, dat de Engelschen vele slaven in hunne volkplantingen van Noord-Amerika hadden ingevoerd; de steden Boston, Philadelphia en Charlestown rustten, toen zij onder Engelsche heerschappij waren, jaarlijks een aanzienlijk getal schepen voor den slavenhandel uit. Gedurende den onafhankelijkheidsoorlog nam het Congres der Vereenigde Staten eenige maatregelen, om den slavenhandel af te schaffen, en ging daarmede voort zelfs na den vrede. In de noordelijke staten is het getal slaven gering; hetzelve is zeer aanzienlijk in de zuidelijke. Ook heeft de afschaffing van dien handel daar eene sterke tegenkanting ondervonden.
Wij hebben gezien, dat bijna alle volken van Europa aan den slavenhandel deel genomen hebben; maar ieder op eene verschillende wijze. De Portugezen, welke eerst bijna alleen het bezit van dezen handel hadden, stonden denzelven later, voor een groot gedeelte, aan de Hollanders, Engelschen en Franschen af, welke zich uitsluitend daarvan meester maakten. Volgens de stukken, aan het Engelsche Parlement door de kooplieden van Liverpool verschaft, bij het eerste onderzoek naar dezen handel, hebben de Europeanen van 1788 tot 1793 jaarlijks 74,000 Negers uit Afrika gevoerd; van dit getal voerden de Engelschen 38,000, de Franschen 22,000 uit. Volgens alle waarschijnlijkheid was de uitvoer in de eerste tijden van den handel sterker, toen er nog geene Negers waren, in de volkplantingen zelve geboren; dezelve moest langzamerhand afnemen, toen de volkplanters, beter met hunne belangen bekend, de huwelijken hunner slaven aanmoedigden. Maar, nemende voor gemiddelden jaarlijkschen uitvoer 74,000, zoo zouden, gedurende de 300 jaren, dat de slavenhandel bestaan heeft, meer dan 20,000,000 Negers alleen door de Europeanen aan hunnen geboortegrond ontrukt zijn, zonder die genen mede te rekenen, welke, gedurende eeuwen, de karavanen van het Oosten jaarlijks, uit het binnenste van Afrika, op de kusten van Barbarije, in Turkije, Perzië en Indië ter markt brengen! -
| |
| |
Tot dusverre de geschiedenis, oorsprong en opkomst van den slavenhandel. Wij gaan thans over, om eene schets te geven van de pogingen, welke ter afschaffing van dezen barbaarschen handel in het werk gesteld zijn.
Toen deze handel zich uitbreidde, en de wreedheden ten opzigte der slaven zeer verre gingen en velen in het oog liepen, waren er van tijd tot tijd wel eenige menschen, welke hunne stemmen verhieven ter verligting van het lot dezer ongelukkigen; doch deze hunne afzonderlijke pogingen waren van weinig gevolg; hiertoe was eene vereeniging van menschen noodig, welke zich door niets lieten afschrikken, en geenerlei moeite ontzagen, om alle zwarigheden te boven te komen.
Deze vereeniging had eerst plaats bij het genootschap, Kwakers genoemd, aan hetwelk de eer toekomt, dezen langen en edelen strijd begonnen te hebben. Alles liep te zamen, om de Kwakers voor deze onderneming zeer geschikt te maken; de aard en de strekking hunner godsdienstige denkbeelden, hun werkzame en ondernemende ijver, hunne onverschrokkenheid, wanneer het er op aankomt, om staande te houden, hetgeen zij waarachtig en regtvaardig meenen te zijn, de innige en broederlijke band, welke hen vereenigt. Voegen wij er de omstandigheid nog bij, dat de Vrienden-maatschappij zich schielijk zelfs in die streken verspreidde, waar het werk van den landbouw voornamelijk door slaven gedaan werd. Weinig tijds na de opkomst dezer sekte doorreisden verscheidene Kwakers de Antilles, en predikten er met goed gevolg. Getroffen door de hardheid, waarmede de volkplanters over het algemeen de Negers behandelden, vermaanden zij hen, te hunnen opzigte van gedrag te veranderen, hen als broeders te beschouwen, en hun toe te staan, de prediking van het Evangelie bij te wonen. Volgens alle waarschijnlijkheid waren hunne vermaningen niet zonder vrucht; ten minste de ijverigste voorstanders van den slavenhandel toonden hun ongenoegen daarover, en wendden voor, dat de Kwakers de Negers tot opstand aanzetteden. Zij verkregen van de Overheid een bevel, het- | |
| |
welk den Kwakers verbood, Zwarten bij hunne vergaderingen toe te laten; en, dit onderscheidene malen door hen overtreden zijnde, verbood men hun, te vergaderen. Op het eiland Barbados ging de Gouverneur zelfs zoo ver, dat hij aan de Kwakers, welke uit Engeland kwamen, niet toestond aan land te komen. Ook werden de Kwakers langzamerhand geheelenal uit de Antilles verdreven, en hunne pogingen, om er den slavenhandel te verzachten, waren zonder gevolg. Beter gelukte het hun in de volkplantingen van
Noord-Amerika. De leden van de Vrienden-maatschappij onderscheidden zich terstond van de overige volkplanters, door de goedheid, zachtheid en welwillendheid, waarmede zij hunne slaven behandelden; maar weldra gingen zij verder. Op het einde der zeventiende eeuw betoogden verscheidene hunner in de algemeene vergadering van Philadelphia, dat het den belijderen van het Evangelie geenszins voegde, een regt van eigendom op huns gelijken uit te oefenen, en menschen te koopen of te verkoopen, welke hunne broeders waren. Over de vraag werd lang getwist; men kwam niet tot eene stellige beslissing; de algemeene vergadering bepaalde zich bij eene vridelijke vermaning aan alle broeders, om geene slaven meer te koopen, en die, welke zij reeds bezaten, met zachtheid te behandelen. Deze vermaning werd in volgende jaren dikwijls herhaald; en, zoo dezelve al geen volledig gevolg had, belette zij echter vele Kwakers, deel te nemen aan den slavenhandel.
De ijverigste leden der sekte werkten echter onophoudelijk, om hunne denkbeelden, opzigtelijk den slavenhandel, te verspreiden; wij willen er twee van noemen, welke een groot gedeelte van hun leven aan de vervulling van deze taak opofferden, te weten: john woolman en anton benezet. Woolman was in 1720 te New-Jersey geboren. Hij kwam jong bij de Kwakers, en op den ouderdom van 24 jaren werd hij reeds in godsdienstige zendingen gebruikt. De landschappen Maryland, Virginië en Carolina doorreizende, had hij ge- | |
| |
legenheid, den ongelukkigen toestand der slaven van nabij te zien, en tevens den verderfelijken invloed van den Neger-handel op de zeden; sedert nam hij het besluit, werkzaam te zijn tot het vrijmaken der Negers, en, in den loop zijner veelvuldige reizen, gelukte het hem, vele volkplanters over te halen, hunnen slaven de vrijheid te schenken. Anton benezet, van afkomst een Franschman, maar in Engeland opgevoed, begaf zich in 1731 met zijne geheele familie naar Noord-Amerika, en liet zich onder de Kwakers opnemen. Zijne broeders gingen in den koophandel, en wonnen daarmede aanzienlijke schatten; hij verkoos, zich aan het onderwijs der jeugd te wijden, en gebruikte al zijnen invloed, om zijnen leerlingen den diepsten afkeer van den slavenhanhel in te boezemen. Nadat hij in de dagbladen van Philadelphia verscheidene stukken had doen plaatsen, geschikt om de algemeene aandacht op deze zaak te vestigen, deed hij achtervolgens, van 1762 tot 1772, drie werken verschijnen, waarin hij alle de berigten mededeelde, welke hij zich over dat gedeelte van Afrika verschaft had, waar de slavenhandel voornamelijk plaats vond, over den oorsprong en den voortgang van dezen handel, over het ongelukkige lot der
slaven in de Engelsche volkplantingen, en over hunne geschiktheid, om uit den staat van verwerping en ruwheid te geraken, waarin de Europeanen hen hielden. Om door ondervinding de waarheid dezer laatste stelling te bewijzen, stichtte hij, in 1781, te Philadelphia eene school, waar die Negers, welke hij door zijne vermaningen had doen vrijmaken, om niet onderwijs konden ontvangen; en hij had de voldoening, eene menigte Negers van verschillenden ouderdom dezelfde talenten en hetzelfde vernuft te zien ontwikkelen, als de Blanken. Zonder twijfel moet men aan den aanhoudenden ijver van benezet toeschrijven het besluit, in 1774 door de algemeene vergadering der Kwakers van Pensylvanië en New-Jersey genomen, om diegenen uit hun genootschap te verbannen, welke voortgingen, op eenigerhande wijze, deel aan den slavenhandel te nemen,
| |
| |
of weigerden, hunne slaven in vrijheid te stellen. Dit voorbeeld werd gevolgd door de algemeene vergaderingen der Kwakers van New-York, Maryland, Virginië, de beide Carolina's en Georgië; zoodat in 1787, in de geheele uitgestrektheid der Vereenigde Staten, geen enkele slaaf meer in dienst was van een' Kwaker, welke als zoodanig erkend werd.
De geschriften, door de Kwakers verspreid, maakten veel indruks in alle de Engelsche volkplantingen van Noord-Amerika, ook op personen, welke niet tot hun genootschap behoorden, en men zag een groot getal volkplanters hunne slaven vrijmaken. Vóór den onafhankelijkheidsoorlog wendden zich vele landschapsvergaderingen met verzoekschriften tot den Koning, om wetten te hebben, geschikt ter bedwinging van den slavenhandel; maar, in plaats van deze menschlievende aanzoeken gunstig op te nemen, dwarsboomde het Gouvernement op nieuw de vrijlating der slaven. Echter verslaauwde de ijver dezer menschenvrienden niet. In 1774 vormde zich de Philadelphia eene vereeniging, zamengesteld uit de aanzienlijksten van de verschillende godsdienstige gemeenten, welke in Amerika bestonden, ten doel hebbende de afschaffing van den slavenhandel. Haar arbeid, naauwelijks begonnen zijnde, werd afgebroken door den opstand der Engelsche volkplantingen; maar de zaak, welke zij zich voorgenomen hadden te ondersteunen, vond daarom niet minder deelgenooten gedurende den onafhankelijkheidsoorlog. De Amerikaansche Republikeinen, gelukkig hunne vrijheid verkregen te hebben, vonden het schandelijk, in hun midden den slavenhandel te dulden; en, hoewel het Congres, geheel bezig met de zorg voor de verdediging des lands, zich met dit onderwerp nog niet konde bezig houden, namen echter verscheidene staten gedeeltelijke maatregelen, strekkende om ten minste de invoering van nieuwe slaven te verhinderen. Na den vrede van 1783 zag men in de Vereenigde Staten eene menigte geschriften verschijnen, geschikt, om de belangstelling, welke de Amerikanen reeds stelden in het lot der Zwarten, te onderhouden en
| |
| |
aan te kweeken. De maatschappij voor de afschaffing van den slavenhandel, welker werkzaamheid gedurende den oorlog geschorst was, vereenigde zich op nieuw, werd met een groot aantal invloed hebbende mannen uit de verschillende staten vermeerderd, en verkoos tot derzelver voorzitter franklin. Dank zijner pogingen, begreep de wetgevende magt eindelijk, dat het bestaan der slavernij, en nog meer de handel in Negers, strijdig was met de grondstellingen der nieuwe Republiek; en, toen in 1787 de afgevaardigden van alle de staten zich te Philadelphia verzamelden, om de grondwet der vereeniging op te maken, stelden verscheidene hunner voor, om er een artikel in te brengen, de afschaffing der slavernij en van den slavenhandel inhoudende. Dit voorstel werd sterk betwist door de afgevaardigden van de beide Carolina's, Virginië, Maryland en Georgië; zijnde de vijf staten, waar het getal der slaven het aanzienlijkst was, en welke het meeste deel namen aan den slavenhandel. Zij stemden er echter in toe, na eene lange tegenkanting, onder voorwaarde evenwel, dat deze wet niet zoude worden ten uitvoer gebragt vóór den 1 Februarij 1808, en dat, tot op dien tijd, het Congres geenen der staten, welke werkelijk deel aan de vereeniging hadden, zoude kunnen beletten, slaven in of uit te voeren, mits een regt van 10 dollars per hoofd betalende. Het is opmerkelijk, dat de opstellers van dit artikel zorg droegen, eene omschrijving te gebruiken, om te vermijden zich van het woord slaaf te bedienen, hetwelk hun met den geest der grondwet strijdig scheen. Het grondbeginsel van de afschaffing des slavenhandels werd dus aangenomen en vastgesteld door het Gouvernement der Vereenigde Staten; en, zoo eene menigte bijzondere belangen tot in 1808 den tijd, waarop hetzelve de geheele toepassing moest ontvangen, deed
verschuiven, had deze bepaling echter slechts plaats ten opzigte der vijf bovengenoemde staten. De overige staten bleven vrij, om zich vóór dezen tijd te bepalen; vele hunner hadden zelfs het oogenblik niet afgewacht, om den handel af te schaffen, en andere
| |
| |
namen gestrenge maatregelen, om denzelven vóór het verloop van den bepaalden tijd te doen ophouden. Wat het Congres betreft, het gebruikte den tusschentijd van 1787 tot 1808, om wetten te maken, geschikt om de geheele afschaffing van den slavenhandel voor te bereiden. Zoo verbood het, bij voorbeeld, in 1794 aan elk burger of bewoner der Vereenigde Staten, op eene boete van 2000 dollars, om schepen uit te rusten, bestemd om den slavenhandel in vreemde volkplantingen uit te oefenen. In 1798 verbood het, op gelijke wijze, aan elk burger of bewoner van het gemeenebest, deel te hebben in eenige speculatie, den slavenhandel betreffende, op eene boete van de dubbele waarde van ieders aandeel. Eene wet van den jare 1800 verklaart diegenen van hun burgerregt vervallen, welke vrijwillig op een vreemd slavenhandelschip dienst zouden nemen. In 1807, eindelijk, maakte het Congres de strafbepalingen bekend, betrekkelijk den slavenhandel, welke, van den 1 Januarij 1808 af, in de geheele uitgestrektheid der vereeniging ten uitvoer moesten gebragt worden. Om van de uitvoering dezer wetten meer verzekerd te zijn, werd de helft van alle de daarbij vastgestelde boeten aan de aangevers der overtreding beloofd, en elk, die een' eigenaar van tegen de wet ingebragte slaven konde aanwijzen, werd eene geldelijke belooning toegezegd.
In 1808 werd de nieuwe wetgeving betrekkelijk den slavenhandel in werking gebragt, en sedert heeft het Congres bestendig voor derzelver uitvoering gezorgd; het heeft kruisers op de kusten van Afrika en Amerika geplaatst, om de schepen te nemen, welke mogten voortgaan den slavenhandel te drijven, en maatregelen genomen, om die Negers, welke tegen de bestaande wetten ingevoerd waren, weder in hun vaderland te brengen. Om de begeerlijkheid nog krachtiger te betoomen, ging het in 1819 over tot het bevelen aan alle regtbanken, om de doodstraf uit te spreken tegen ieder, welke Negers in de Vereenigde Staten zoude invoeren, met oogmerk om dezelve te verkoopen, of als slaven te gebruiken. De Ver- | |
| |
eenigde Staten hebben dus de eer, aan alle andere Mogendheden het voorbeeld van de afschaffing des slavenhandels gegeven, en strenge maatregelen genomen te hebben, om dezelve uit te voeren. Deze verdienste is des te grooter, daar het aantal slaven en slavenhandelaars in de Verenigde Staten zeer groot was, en bij gevolg eene menigte belangen door het verbod van dezen tak van koophandel geschokt werden.
(Het vervolg hierna.) |
|