| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nagelatene Leerredenen, van wijlen den Wel-eerw. Heer M. Stuart, in leven Christen-Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. IVde Deel. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1828. In gr. 8vo. 494 Bl. f 5-:
De eerste leerrede in dit deel loopt over luk. XVIII. 9-14, en heeft eenvoudig ten opschrift: De Farizeeuw en Tollenaar. De aanhef van dit stuk doet ons terstond de gansche strekking opmerken. ‘Zoo gelukkig als de vergenoegdheid van den mensch met zijnen uitwendigen toestand in dit leven hem voor anderen zoo wel, als voor zichzelven maakt, zoo heilloos is, integendeel, zijne voldaanheid over de inwendige gesteldheid van zijn eigen hart, voor hemzelven hoofdzakelijk en ook voor anderen.’ Waarna deze ongelukkige voldaanheid en dwaze zelfverheffing, in het gedrag des Farizeërs, bij tegenstelling met den Tollenaar, in een, doorgaans schoon, tasereel wordt geschetst, enz.
II. Matth. XX:1-16. De Arbeiders in den Wijngaard. - ‘De mensch is hier slechts in een' proefstaat, waarna die van vergelding volgt: maar hoe lang blijft de een in dien staat, hoe kort de ander? hoe veel vindt de een er in te doen, hoe weinig de ander? hoe zwaar valt dezelve den eenen, hoe ligt den anderen? Zal nu een gelijk loon dien ongelijken arbeid vergelden: hoe zal de eeuwigheid zelve dan eene vereffening zijn? Of zal het loon geëvenredigd wezen naar de langdurigheid, de veelvuldigheid en moeijelijkheid van den arbeid: hoe zal de eeuwigheid dan herstellen, hetgeen hierdoor voor eeuwig ongelijk zal
| |
| |
blijven......?’ Dit is wederom de voorname inhoud der inleiding. En het antwoord is: ‘dat het er ten dage der vergelding niet op aan zal komen, hoe lang of hoe veel, maar hoe bereidvaardig en hoe goed men gearbeid zal hebben;’ een antwoord, zoo gepast in ons oog, als voortreffelijk uitgewerkt.
III. Luk. XIX:11-27. De Rijks-aanvaarding. ‘De schetsen, door den Heiland gegeven van den aard, het lot en einde zijner stichting op aarde, zijn niet belangrijker geweest voor zijne onmiddellijke leerlingen, dan nu nog voor zijne belijders. Moesten zij de verkeerde verwachtingen wegens het Messiasschap afwenden,..... zij moeten nog den even ergerlijken waan voorkomen, als ware het.... geheel iets anders geworden,...... dan zich de Heer zelf zou hebben voorgesteld.’ Met deze belangrijke gedachte begint de Prediker, wiens tekst wijders gepast verklaard en eindelijk van algemeene toepassing gemaakt wordt. Wanneer hij bl. 74 zegt, ‘de Joden steeds de grootste handelaars,’ dan moet zeker dat steeds van de laatste, niet van de tijden vóór salomo, noch zelfs van veel latere, verstaan worden. Hunne oorspronkelijke bestemming was landbouw en ten deele veeteelt, volstrekt geen handel, die immers omgang met vreemde volken vorderde. En wanneer hij de spreekwijze: Een iegelijk, die heeft, dien zal gegeven worden, enz. omschrijft: ‘elk, dien men het vertrouwen waardig vindt, hetwelk men in hem stelt, zal men een veel grooter vertrouwen schenken,’ enz. dan komt dit ons voor, meer de bijzondere toepassing, dan de algemeene zin van dat spreekwoord te zijn.
IV. Matth. XXI:28-32. De twee Zoons. ‘Letten wij,’ zegt stuart, na de opheldering van den tekst, ‘op den aard, de hatelijkheid en alle de gevaren der onverbeterlijkheid van de huichelarij. -’
V. Matth. XXI:33-46. De snoode Pachters. Bij de woorden: En wie op dezen steen valt, enz. zegt stuart: ‘Waarschijnlijk wees daarbij eenig handge- | |
| |
baar zijnen eigen' persoon aan.’ Hieraan zouden wij zeer twijfelen. Hij voegt er bij: ‘Wee den aarden pot, die op eenen steen valt, en wee den aarden pot, op welken een steen valt! schijnt een Joodsch spreekwoord geweest te zijn’ - doch haalt geen gezag voor dit vermoeden aan; waarentegen hij van het denkbeeld, dat dit 44ste vers op 42 zou moeten volgen, niet spreekt. De eigenlijke toepassing dezer bekende gelijkenis begint aldus: ‘Hoe volmaakt, maar hoe ontzettend tevens, zien wij nu de gelijkenis van den wijngaard en deszelfs snoode pachters bevestigd in de geschiedenis van der Joden roeping, wangedrag en ondergang! De gelijkenis was eene Godspraak, wier schrikkelijke vervulling ons moet doen sidderen voor de vervulling van alle de bedreigingen, welke ooit de Heiland deed,’ en loopt op die wijze, in twee bladzijden, nadrukkelijk en stichtelijk af.
VI. Matth. XXII:2-14. De koninklijke Bruiloft. Men behoeft, volgens stuart, juist aan geene bruiloft, maar kan in het algemeen aan een' grooten maaltijd, en allergepast aan een krooningsfeest denken, waartoe eerst de grooten genoodigd worden, wier onwil echter niet slechts beleedigend, maar oproerig is. Daarna worden allerlei lieden, wel- en kwalijkgezinden, tot den maaltijd geroepen. Doch wie ook hier de schuldige achting uit het oog verliest, wordt uitgeworpen. Het spreekwoord: velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren, schijnt van de oproeping ten krijgsdienst ontleend, waar gemeenlijk eene keurbende wordt uitgelezen. De gelijkenis betreft wel inzonderheid de Joden, met name de aanzienlijken, maar blijft echter altijd toepasselijk. ‘1o. Zalig zijn ze, die geroepen zijn, enz. 2o. Ach! dat alle Christenen hunner algemeene roeping waardig leefden! 3o. Hoe gaarne wenschte ik, ten minste, te kunnen zeggen: maar men grijpt, men smaadt, men doodt toch nu de dienstknechten niet! 4o. Mogten diegenen, die uiterlijk hunne roeping volgen, zich ook versieren met edele deugden!’
| |
| |
VII. Luk. XXI:29-31. De uitspruitende Vijgeboom. Eene voortreffelijke leerrede. Zie hier haar beloop. Inleiding: ‘Opmerkelijk moet den nadenkenden Evangelielezer de zamenvoeging voorkomen van den ondergang des Joodschen Burgerstaats met de komst van Gods Koningrijk. Dat Koningrijk toch betuigde Jezus niet van deze wereld te zijn...... Met allerlei andere Staten verdraagt het Christendom zich vreedzaam,’ enz. enz. Verklaring: ‘Johannes had reeds de nabijheid van het Koningrijk der Hemelen verkondigd. Jezus had gezegd: Zoo is dan het Koningrijk Gods tot u gekomen, en: Ziet, het Koningrijk Gods is binnen ulieden. In den tekst wordt dus van de uiterlijke stichting (de vestiging, het bestaan) der Christelijke kerk gesproken. De zege des Evangelies dagteekent zich van Jeruzalems ondergang.’ Ontwikkeling: 1o. Natuurlijk verband wegens toenemende oproerigheid. 2o. De droom van het Aardsch Messiasschap kon niet anders voorbijgaan. 3o. De tempeldienst was onbestaanbaar met de aanbidding in geest en waarheid. 4o. De Joodsche Staat had den raad Gods uitgediend en moest voortaan hinderen. 5o. Het duurzaamst bewijs voor de Goddelijkheid van het Evangelie blijft nog steeds de verstrooijing van dat volk. De toepassing loopt over Gods albestuur, en is zoo krachtig als kort. Moesten wij echter op de behandeling van deze en sommige andere gelijkenissen iets aanmerken, het zou op deze kortheid der eigenlijk algemeen stichtelijke aanwending zijn, waardoor ze voor mingeoefende toehoorders welligt minder voedsel ten eeuwigen leven bevatten.
VIII. Matth. XXIV:45-51. De trouwe en de kwade Dienstknecht. Deze leerrede treft de bovengenoemde aanmerking volstrekt niet, maar is meestal toepassing, bij welke stuart de menschen beschouwt als dienstknechten van God en mededienstknechten met en voor elkander, en de getrouwen en voorzigtigen met derzelver loon, de kwaden met derzelver vergelding nadrukkelijk beschrijft.
| |
| |
IX. Matth. XXV:1-13. De vijf wijze en vijf dwaze Maagden. ‘Alsdan,’ zegt Jezus, ‘zal het Koningrijk, enz. Opmerkelijk is ons hier terstond het woord alsdan, hetwelk ook daarna had kunnen vertolkt worden, wanneer het den zin zou hebben: “na dien grooten dag des Heeren ten gerigte over Israël.” In dezen zin meenen wij het ook te moeten opvatten. Of zou dan alle waakzaamheid in wandel onnoodig geworden zijn voor den vereerder van Christus, na Jeruzalems ondergang?’ Aldus meent stuart hier een' overgang van het meer bijzondere tot het algemeene te vinden. De inhoud zijner verhandeling is deze: Wij leven in de verwachting van een ander leven. Deze verwachting mag het uitzigt op eene bruiloft genoemd worden. Het aandeel aan die zaligheid vordert voorbereiding. Ongelukkig zij, die in deze voorbereiding falen. Zoo waakt dan, want gij weet den dag niet, enz.
X. Matth. XXV:14-30. De Gelijkenis der Talenten. Na eene gepaste inleiding over het misverstand omtrent de onverdienstelijkheid der goede werken, en eene korte uitbreiding van den tekst, die niet dezelfde is met luk. XIX:12, geeft stuart hier eene soort van homilie. ‘1. God geeft elken mensch zekere gaven, waarmede hij woekeren moet. Hiertoe behooren de vermogens en kundigheden van zijnen geest, de gezondheid en sterkte van zijn ligchaam,’ enz. enz. Toepasselijk beschouwd, kan men dit goedkeuren, schoon het schijnt te strijden met de woorden van den Evangelist: een iegelijk naar zijn vermogen. ‘2. De verdeeling dezer gaven is ongelijk. 3. Het verschil is zeer aanmerkelijk; maar niet één voorbijgegaan. 4. De geringheid der gaven maakt geene uitzondering op de verpligting,’ enz. enz. Het woord: ‘de meest aanvertrouwde,’ bl. 265, verdient geene navolging.
XI. De opwekking van lazarus. Johan. XI:1-5. Krankheden ter heerlijkheid Gods. De Gelijkenissen hier afgehandeld zijnde, gaat de Prediker over tot
| |
| |
de geschiedenis der opwekking van Lazarus, waaraan de zeven nog overige stukken in dit deel zijn toegewijd. Om niet al te breed te worden, gaan wij onmiddellijk tot derzelver beschouwing over, na nog slechts te hebben opgemerkt, dat de rijkbegaafde man, bij al het overeenkomende, de meeste verscheidenheid, zoo wel als aangenaamheid in zijne stoffe heeft weten te brengen, zoodat men meestal verwonderd is, dat de, waarlijk niet korte, leerrede reeds ten einde is. Hetgeen nu volgt, schoon ook in vele deelen verdeeld, kan nog minder vervelen.
De eerste leerrede, die het belang en de geloofwaardigheid der geschiedenis, de hoofdpersonen enz. enz. doet kennen, ontleent hare toepassing vooral uit deze woorden: ‘Zoo kon dan liefde van Jezus gepaard gaan met de overlating voor eenen tijd van den geliefde aan benaauwdheden en angsten,’ enz. enz.
XII. Johan. XI:6-10. Wanneer en hoe te werken. Dit thema is blijkbaar gebouwd op de woorden: Zijn er niet twaalf uren in den dag, enz. Stuart verklaart die: ‘Elk heeft zijnen tijd en roeping om te werken; die deze volgt, dien gebruikt, heeft niet te schromen; maar die dezelve verzuimt, verkeerden en bedekten handel drijft, loopt het allergrootst gevaar.’ Wij durven niet zeggen, dat deze opvatting der vrij moeijelijke plaats ons geheel voldoet. Volgens van der palm zou het blootelijk zeggen: ‘Mijn tijd is nog niet gekomen, en dus geen gevaar aanwezig.’ Volgens messchaert, in zijne onlangs uitgegevene Leerredenen, ‘dat Hij zich verpligt gevoelde, terwijl zijn leeftijd nog duurde, alles te doen, wat zijne hand vond.’ Beide welke gevoelens zich door eenvoudigheid aanprijzen. Doch wat hiervan zij, de toepassing van stuart: ‘1o. wanneer elk werken moet; 2o. hoe elk te werken hebbe, en 3o. waarom elk alzoo behoort te werken,’ is belangrijk en schoon.
XIII. Johan. XI:11-16. Het belang voor ons bij de Wonderen van J.C. Zonder bij de bijzonderheden in de naauwkeurige opvatting van het verhaal te kun- | |
| |
nen stilstaan, betuigen wij slechts in het algemeen, dit gewigtig stuk met genoegen te hebben gelezen.
XIV. Johan. XI:17-27. Jezus de Opstanding en het Leven. Ook hier willen wij slechts het een en ander opmerken. ‘Ik ben de opstanding en het leven, enz. enz. Zullen deze woorden,’ zegt stuart, eenvoudig beteekenen: ‘Ik zelf ben het, die eenmaal zal opwekken,’ enz. En vervolgens: ‘Hier juist is het, dat eene levendige voorstelling van het geval met Lazarus zelven, enz. de plaats eener ontoereikende afgetrokkene uitlegkunde moet vervangen.’
‘Lazarus had, (dit heeft stuart vroeger betoogd) in zijne jongste oogenblikken, de voorzegging ontvangen, dat zijne ziekte niet was tot den dood, enz.; die verzekering was hem geworden van Jezus, enz.; zijn vertrouwen op deszelfs woord leed niet bij het gevoel van zijn naderend sterfuur; Jezus.... zou zijne verzekering gestand doen; de dood zelf zou Hem, die reeds twee gestorvenen terugriep in het leven, hierin niet verhinderen; zulk een verscheiden, om weldra gewekt te worden, zou geen dood zijn,’ enz. enz. Op deze wijze meent stuart deze woorden, over welke nog onlangs veel getwist is, in een helderder licht te kunnen stellen. Doch, wat men hiervan ook denke, zijn antwoord ter toepassing op de voorgestelde vragen: ‘Jezus de opstanding en het leven! wat zegt dat woord voor u, mijne ziel? en gelooft gij dat?’ zal door niemand zonder hoog genoegen en ware opbouwing in geloof, hoop en liefde kunnen worden gelezen.
XV. Johan. XI:28-37. De Meewarigheid van Jezus. Eene belangrijke, voortreffelijke leerrede, bij welke ons alleen dit minder behaagt, dat stuart, als zoo velen, gestruikeld heeft over een woord, ‘bewogen worden in den geest,’ elders in ongunstigen zin opgevat, en ten gevolge waarvan aan eene dubbele aandoening bij Jezus wordt gedacht, verontwaardiging en medelijden - van welke eerste onze van der palm, naar ons oordeel te regt, hier niet gewaagt. Bij de toepassing ge- | |
| |
denkt stuart echter ook maar alleen aan het laatste, en schetst de dierbaarheid van Jezus tranen voor ons geloof, en tot bestuur onzer eigene aandoeningen, op meesterlijke wijze.
XVI. Johan. XI:38-44. De Opwekking van Lazarus. Wij willen, om het bijzondere van stuart's trant, bij soortgelijke onderwerpen, eenigzins te doen kennen, hier sommige regels uitschrijven. ‘Maar hoe zal ik, M.T.! uwen geest, nu reeds zoo hoog gespannen, met mijne redenen kunnen onderhouden, daar het geschiedverhaal eene verstommende tale voert? of hoe zal ik voor u een tafereel malen van eene gebeurtenis, wier volstrekte eenigheid mij van elders kleur noch bijwerk leent? Komt en ziet: is waarlijk hier de taal....... Gij zelve moet lezen, den tekst met mij herlezen; uwe verbeelding moet de gebeurtenis zelve aanschouwen;... wij moeten ons verplaatsen bij Bethanië en zien wat er geschiedt; daartoe beschreef Johannes alles zoo uitvoerig, daartoe schilderde voor ons zijne Enge enveder dit voor altijd onnavolgbaar tafereel.’
En vervolgens: ‘Maar ziet, de tranen verdwijnen uit de oogen des Heilands; geen trek van verontwaardiging is meer kennelijk in het gelaat; deze kenmerken der menschelijke zwakheid worden vervangen door stillen ernst, volmaakte bedaardheid, en verkeeren in de volslagenste (?) houding van menschelijke grootheid. Die onverwachte keer van aandoeningen moet elks opmerkzaam oog bevreemden: zou dezelve slechts eene gedwongene vermanning zijn van den geest, die zich te ver bloot gaf; of eene natuurlijke werking van het zenuwgestel, hetwelk weldra een nieuw gejammer voort zal brengen? Neemt den steen weg: is het woord, hetwelk het eerst zijn' mond ontsluit. - Martha, door hetzelve uit hare verzinking in den rouw opgerigt, zegt: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen. Zij denkt, dat Hij den afgestorvenen' alleen wil zien, en beeft daar- | |
| |
bij voor Hem zoo wel, als voor zichzelven (ve). De ontbinding volgt in het Oosten zeer ras den dood; met den vierden dag wordt er het gelaat reeds onkennelijk; slechts drie dagen lang nam men daarom getuigenissen aan van de eenzelvigheid eens overleden' persoons.’
‘Maar hoe weinig had Martha dan verstaan, hetgeen Jezus tot haar had gesproken! of hoe hadden vleesch en bloed, die van de ontbinding als van alle hoopen levenloosheid terugbeven, haren geest op nieuw bevangen, zoodat zij aan geene opwekking dacht,’ enz. enz.
‘Hij, die wist, dat God Hem altijd hoorde; Hij, die Lazarus opwekte, opdat de zijnen niet twijfelmoedig zouden worden, wat zij Hemzelven eerlang zagen overkomen; Hij, die door zijnen dood de borg werd van een zoo veel beter verbond, als (dan) het menschelijke verstand zich ooit verstout zou hebben met den Almagtigen te sluiten, - Hij hebbe dan nu ook uit onzen geest verbannen alle twijfeling, welke immer aan onze hoop kon hechten,’ enz.
XVII. Johan. XI:45-53. Raadslag der Joden, na de Opwekking van Lazarus. Dat de vrees des Heeren het beginsel der wijsheid is, zoo wel voor Staten als voor bijzondere personen, is de inhoud dezer laatste leerrede, die den tekst tot dit einde fraai in het licht stelt en uitnemend veel schoons bevat. Hier en daar, echter, schijnt het wel eens buiten en boven den kanseltoon te gaan, (zoo als wij, bij vroegere gelegenheden, op stuart's leerredenen somtijds aanmerkten) en zelfs komt ons de redenering op zeker punt niet juist voor. Zij namelijk, die beweren, dat in de staatkunde het heil des volks de hoogste wet moet zijn, meenen, voor zoo verre zij den naam van wijsgeeren verdienen, daarmede niet, dat men jegens andere volken onregtvaardig mag zijn, als men slechts het vaderland daardoor bevoordeelt. Zoo moge een of ander Kabinet oordeelen, wij noemen het de staatkunde van Algerijnen en andere roovers,
| |
| |
niet van beschaafde menschen, die een regt der volken erkennen.
Wij schrijven, ten slotte, nog het volgende uit: ‘In plaats van die gevolgen te berekenen, is het thans, M.T.! onze zaak, uit alle deze overdenkingen voor ons de allergewigtigste les te trekken: dat wij voor onszelven nimmer bedenken, wat ons nut, maar altijd wat ons pligt zij. Het nut miskennen wij, zoodra wij hetzelve buiten onzen pligt zoeken. Onze berekeningen kunnen feilen; ons zedelijk gevoel feilt nooit. Het gevolg onzer daden is onzeker, derzelver zedelijkheid is voor de eeuwigheid beslist; waar pligt het hoogst gebied voert in het hart, is de geheele ziel eerst vrij; terwijl het belang en de overtreding het licht, hetwelk in ons is, tot duisternis doen zijn. De waarheid wordt door deugd zoo wel aanschouwelijk, als het regt in hebbelijkheid verkeert; Gods wijs bestuur, hetgeen werkzame heiligheid is, laat zich ook door geene menschelijke schranderheid verkloeken, maar treft volkomen doel, schoon (het zij) de sterveling hare werking laat geworden, of met den schijn van menschelijke wijsheid praalt.’
Wij besloten te meer, schoon reeds een vijfde verschenen is, dit deel afzonderlijk en met eenige uitvoerigheid te blijven behandelen, omdat wij het zoo belangrijk werk in een en ander veel gelezen tijdschrift, met name de Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen, tot onze verwondering, nog niet hadden vermeld gevonden. |
|