| |
Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. XVden Deels 2de Stuk en XVIden Deels 1ste Stuk. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1826-28. In gr. 8vo. 343, en LXXII, 137 Bl. f 5-40.
Het tweede Stuk des vijftienden Deels bevat eene Prijsverhandeling van de Heeren bennet en van olivier over de dieren, tot de zesde klasse van linnaeus behoorende, die in ons Vaderland voorkomen. Voor dit gedeelte was in ons land reeds het een en ander bekend, en vooral maakten zich de Zeeuwsche waarnemers bomme, slabber en bovenal baster in dit opzigt verdienstelijk. Ook hadden pallas, in zijne Miscellanea Zoologica, en de gorter voor de Zoophyten, in zijne Flora, bijdragen gegeven. Dit alles is door de Schrijvers dezer Prijsverhandeling bijeengebragt en tot een geheel vereenigd. Het stelsel van linnaeus was hier zeker nog minder bruikbaar, dan in eenig ander gedeelte van het dierenrijk. Doch de Maatschappij had hetzelve tot eene voorwaarde gesteld, en dit kan derhalve niet voor rekening der Schrijvers komen. Het is te wenschen, dat men langzamerhand in afzonderlijke gedeelten volgens eigen onderzoek bijdragen levere, tot dat men uit deze onderscheidene brokken eindelijk eene verbeterde Fauna van Nederland bekome. Daartoe heeft voor die dieren, welke men thans met zoo veel regt, als hooger bewerktuigd, van de overige wormen afzondert, en mollusca noemt, de Heer waardenburg, in zijne Akademische Prijsverhandeling, (Ann. Acad.
| |
| |
L.B. 1826, 27) een zeer goed begin gemaakt. Eveneens heeft de onvermoeide vlijt van den Heer anslijn, te Haarlem, de belangrijkste bijdragen tot de Insekten-fauna van Nederland geleverd, welke mede in dit Deel vervat zijn. De Maatschappij heeft hierbij, met zeer veel regt, de systematische verdeeling van latreille doen uiteenzetten, en daarin de voorwerpen doen aanhalen, welke in de Verhandeling van bennet en olivier over de Nederlandsche Insekten waren opgenoemd, om alzoo het gebrekkige, waartoe zij zelve aanleiding gegeven had, zoo goed mogelijk te herstellen. Ook het Genootschap ter bevordering der Nat. Hist. te Groningen heeft aan de Maatschappij eene lijst van dieren aangeboden, ter aanvulling der Fauna, in het elfde, twaalfde en veertiende Deel der Verhandelingen geplaatst, welke lijst dit Deel besluit. - De ware weg, om eene goede Fauna te bekomen, is, dat elk alleen datgene opneme, wat hij of zelf gevonden heeft, of bij anderen gezien heeft, die geloofwaardigheid bezitten, en de plaats kunnen opgeven, waar zij het vonden. Al hetgeen enkel op waarschijnlijkheid berust, verwerpe men vooralsnog geheelenal, en voere van oudere Schrijvers niets aan, ten zij hunne figuren volstrekt geen twijfel omtrent de soort overlaten. Men moet daarbij vooreerst afstand doen van de zucht, om veel te kunnen opnoemen, en de lijst lang en breed te maken.
Het eerste Stuk des zestienden Deels behelst in de eerste plaats een vervolg van het historisch berigt der Maatschappij (van den jare 1825-1827). Wij hebben reeds vroeger gezegd, dat de Verhandelingen der Haarlemsche Maatschappij eenen beteren Corrector verdienden of behoefden; in dit historisch berigt en in de lijst der Leden vindt men nieuwe proeven van onachtzame correctie, b.v. (en tweemaal zelfs) epidermus voor epidermis, parbot voor parrot, corvet hooft voor corver hooft, enz. enz. Wij hopen, dat men hierin voortaan meer zorgvuldigheid zal in acht nemen.
Na dit historisch berigt volgt eene Prijsverhandeling
| |
| |
van den Inspecteur-generaal van 's Rijks Waterstaat a.f. goudriaan, ter beantwoording der vraag: welke middelen, behalve de gebruikelijke en niet voldoende, er kunnen aangewend worden, om de wellen, bij het funderen van diepe sluizen, te bedwingen, zoodat men in staat blijft, aan dezelve die diepte te geven, welke vooraf bepaald is; of men tot dat einde ook met vrucht van stoomtuigen, gelijk elders geschiedt, gebruik kan maken, en welke wijze bij ondervinding gebleken is de beste te zijn, om zich daarvan, tot het beteugelen der wellen, met het meeste voordeel te bedienen. - Deze met eene groote klaarheid, eenvoudigheid en be knoptheid geschrevene Verhandeling komt hierop neder, dat men in de gemelde wellen behoorlijk moet onderscheiden, of de belemmering besta in de overgroote massa van toevloeijend water op zichzelve, dan wel in het daarmede te gelijk medegevoerd wordende zand gelegen zij. In het eerste geval kan men het beletsel in zekere mate te boven komen door de kracht van uitmaling te vergrooten, en daartoe zijn stoomtuigen, niet alleen elders, maar ook in ons Vaderland, met vrucht gebezigd. In het tweede geval kan men daarmede het oogmerk niet bereiken; want met het toevloeijende water zoude ook het zand met nog des te grooter snelheid toevlieten. Hier dienen gevolgelijk andere middelen te worden aangewend, welke gezocht moeten worden in de funderingswijze bij inkassing op beton-beddingen. Door beton verstaat men een mengsel, bestaande uit levendigen kalk, tras, of onder water versteenende stoffe; voorts zand en steenstukken, in verschillende evenredigheden onder elkander verdeeld en gemengd, door welke eene bedding gevormd wordt, die, genoegzaam versteend zijnde, den grond sluit en bevestigt, en tot benedensten grondslag voor de verdere opbouwing dient. De beschrijving der eenvoudige en door de uitkomst zoo doelmatig bevondene wijze, waarop de inkassing en het uitstorten der beton in de werken voor de
Zuid-Willemsvaart bij Maastricht verrigt zijn, volgt hierop; waarbij nog opmerkingen gevoegd
| |
| |
zijn, om de dikte te bepalen, die de beton-bedding hebben moet, om aan de drukking van het water wederstand te kunnen bieden. Daar het gebruik van stoomtuigen in het algemeen derhalve niet in staat is om het doel te bereiken, heeft de Schrijver te regt gemeend, de behandeling van de toepassing derzelven op deze werken te moeten achterwege laten.
De tweede Prijsverhandeling van dit Stuk handelt over de nadeelige gevolgen van den winter van 1822 op de boomen, heesters en planten, en over de middelen, die de nadeelige gevolgen der felle vorst eenigermate zouden kunnen voorkomen. Deszelfs Schrijver, j.c. oberdiek, Predikant te Bardowick bij Luneburg, geeft daarin duidelijke blijken van praktische oefening en opmerkzame waarneming. Zijn stuk laat echter, onzes inziens, nog veel te wenschen overig, en heeft geenszins die wetenschappelijke waarde, welke men thans zou mogen verwachten. Zoo zegt de Schrijver, b.v., dat het nog zeer twijfelachtig is, of de groote ruimte, die bevrozen water beslaat, niet voornamelijk van de in het ijs zich bevindende luchtblaasjes ontstaat (bl. 62), en schrijft aan de planten stellig eene eigene warmte toe, even als de dieren het vermogen zouden bezitten, in zichzelve vrije warmte te ontwikkelen (bl. 67, 68). Het is toch overbekend, dat de dieren dit vermogen geenszins algemeen bezitten, en dat men eenen watersalamander, die in het ijs vastvriest en met den dooi weder herleeft, toch wel geene eigene warmte-temperatuur kan toeschrijven. Wat de warmte der planten betreft, de zaak is zeker verre van buiten twijfel te zijn, gelijk de Schrijver zich uitdrukt, en de bewijzen, die hij bijbrengt, zijn zeer wel voor eene andere verklaring vatbaar. Waarschijnlijk zal de Schrijver deze beoordeeling niet in handen krijgen; anders zouden wij hem naar het vijfde Deel van de Biologie van treviranus verwijzen. Wij kunnen hierbij echter ons leedwezen niet verbergen, dat de Verhandelingen der Haarlemsche Maatschappij voor een groot gedeelte zoo weinig nationaal, en al zeer dikwerf
| |
| |
geschreven zijn door Duitsche geleerden, wier namen overigens in de geleerde wereld geheelenal onbekend zijn. Om nogtans eenig begrip van de Verhandeling, die voor ons ligt, te geven, willen wij gaarne aan den Schrijver den lof toekennen van met veel gezond oordeel het levensbeginsel der planten op den voorgrond te hebben gezet, en de schadelijke werking der koude geenszins in het werktuigelijk barsten der vaten, maar in het verminderen van eenen, tot instandhouding des levens, noodzakelijken prikkel gezocht te hebben. Het vooroordeel, dat meer aan de voorjaarsvorst toeschrijft, dan aan de aanhoudende winterkoude, wordt krachtig bestreden, en ook met veel waarschijnlijkheid opgemerkt, dat daarom juist de winter van 1822 zoo nadeelig werkte, omdat dezelve door een' droogen zomer was voorafgegaan, waarin de groeikracht der planten reeds veel geleden had. Hoe krachtiger en sterker de planten zijn, des te beter zijn zij tegen de koude bestand, en daarom is ook het verplanten in het najaar, wanneer er een koude winter op volgt, zelden zonder nadeelige gevolgen. - Eene lijst van Nederlandsche Insekten van den Heer n. anslijn, en van niet gelede ongewervelde dieren van den Heer w.p. van den ende, ter nadere aanvulling der Nederlandsche Fauna, besluit dit Stuk der Verhandelingen. |
|