| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Christendom en Regtzinnigheid. Door J.C.A. Sander en J.G. Liernur. Iste Stukje. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. 1828. In kl. 8vo. 86 Bl. f :-60.
Onder dezen titel ontvangen wij vier kleine vertoogen, met de volgende opschriften: I. Hoe de Bijbel de groote geschilpunten in de zedekunde beslist. II. Het Christendom de leer der volkomenste vrijheid. III. Regtzinnigheid. IV. Het Christendom is eene inrigting (,) die enkel met den geest te doen heeft. No. I en III zijn met de letter L., II en IV met S. geteekend. In het korte voorberigt zeggen de Eerw. sander en liernur, Predikanten bij de Evangelisch-Luthersche Gemeente te Haarlem, dat zij beiden afkeerig zijn van het in 't licht geven hunner leerredenen, als zoodanig; maar dat zij onderwerpen, vroeger op den kansel door hen behandeld, thans in anderen vorm uitgeven, dewijl dezelve, naar hun oordeel en dat van anderen, inzonderheid in dezen tijd van zoeken, woelen en onzekerheid in het godsdienstige (het zijn de eigene woorden der Schrijvers), eene nuttige bijdrage tot de regte schatting van het Christendom, voor een uitgebreider publiek, zouden kunnen zijn.
In het eerste vertoog wordt de bekende gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan behandeld, ten einde door dit ééne voorbeeld te doen blijken, hoe de Bijbel de groote geschilpunten in de zedekunde beslist. Hier komt menige goede aanmerking voor. De Schrijver tracht te bewijzen, dat men in de Heilige Schrift geene wetenschappelijke beantwoording van allerlei zedekundige vragen, maar alleen voor het werkzame leven bruikbare lessen der wijsheid moet zoeken. Hij doet dit op zijne wijze, en gebruikt wel eens uitdrukkingen, die misschien
| |
| |
voor sommigen vreemd zullen klinken. Zoo lezen wij bl. 2 van een schadelijk vooroordeel, alsof elke vraag der zedekunde met eene Bijbelspreuk te beantwoorden ware; een vooroordeel, dat de weldadige werking van het Bijbellezen aanmerkelijk zou verlammen, en den vrijheid-ademenden geest des Christendoms door een' dooden (de) letter doen vervangen worden. Is dat een vooroordeel? en is het een zoo schadelijk vooroordeel, dat iemand in den Bijbel uitspraak omtrent alle aangelegenheden des levens meent te vinden? De Schrijver laat immers zelf terstond daarop volgen, dat de Heer den sleutel ter oplossing der zedekundige geschilpunten allerwegen in zijn onderwijs geeft, waar hij van 's menschen pligten spreekt. Dus moeten daar dan toch ook voorschriften te vinden zijn, welke op alle omstandigheden toepasselijk gemaakt kunnen worden. Dat men geene wetenschappelijke behandeling der zedekunde in de Heilige Schrift te zoeken hebbe, zal wel ieder, die op het doel der Goddelijke Openbaring ziet, erkennen. Rec. meent hier en daar bij den Schrijver uitdrukkingen opgemerkt te hebben, die, al zijn ze misschien dan ook wel te verdedigen, nogtans ligt misduid zouden kunnen worden; b.v. bl. 18: Het onwaardeerbaar boek (de Bijbel) stelt den mensch niettemin te leur, als hij er de antwoorden op zijne moeijelijke zedekundige vragen in zoekt, als hij zelfs slechts de noodzakelijke gegevens begeert, om daaruit door middel van redenering de antwoorden op te maken. Dat nieuw gesmede woord gegevens klinkt niet wel, en zal door gewone lezers kwalijk verstaan worden. De Heer liernur geeft zijn gevoelen nader te kennen, daar hij onmiddellijk laat volgen: In de plaats daarvan vinden wij in
den Bijbel, en met name in het hier overwogene antwoord des Heeren aan den Wetgeleerden, eene aanwijzing, die voor deze, te vergeefs gezochte, antwoorden rijkelijk schadeloos stelt. (Dus zijn er dan toch data, of gegevens, die boven ontkend worden.) Dezelve komt hierop neder: ‘Gij hebt, o mensch! nopens uwe pligten, geen
| |
| |
ander antwoord noodig, dan dat gij zelve (zelf) met uw gezond verstand en een welwillend hart vinden kunt, en het antwoord, dat gij noodig hebt, kunt gij in elken toestand des levens gemakkelijk vinden. Wat gij zoudt verlangen, dat men voor u was of deed, moet gij voor anderen zijn of doen....... Voor het overige handel eerst overeenkomslig uwe, naar dien regel zoo duidelijk aangewezene, pligten, vóór dat gij er over redeneert.’ Welligt had de meening des Schrijvers duidelijker uitgedrukt kunnen worden; zoo als de woorden hier staan, zoude het kunnen schijnen, dat liernur, in zekeren zin, de waarde des Bijbels te gering voorstelt, om denzelven naderhand, op zijne wijze, te hooger te verheffen. Leven wij in eenen tijd van woelen en zoeken, gelijk in het voorberigt wordt gezegd, men zij dan behoedzaam, zoo op den kansel, als in openbaren geschrifte, om alle misverstand te voorkomen. Is ook wel in het algemeen het redeneren, waartegen hier wordt gewaarschuwd, zoo zeer af te keuren? en doet de Bijbel dit? Wanneer de tijd van handelen daar is, moet men handelen, en niet enkel redeneren; maar redenering behoort toch de handeling vooraf te gaan. Ja, de menschen hebben in het algemeen besef van betamelijkheid en onbetamelijkheid; maar bij velen zijn de begrippen van pligt wel eens verward, omdat er over de zedelijkheid van doen en laten te weinig wordt nagedacht. Moge het, gelijk de Schrijver bl. 17 verzekert, niet zelden gebeuren, dat men onedeler handelt, in evenredigheid dat men over zijne pligten, derzelver gronden en grenzen, en toepassing op het
leven, meer boeken heeft gelezen, meer leerredenen of verhandelingen gehoord en meer gesprekken gehouden; en dat het begin van een ernstiger onderzoek, nopens de moeijelijke vragen der zedekunde, het begin eener misdadige poging is, om zich van zijne pligten te ontslaan, - zoodanige menschen, in wier hart geen ware godsvrucht is, zullen, ook zonder redeneren, wel traag en nalatig in het vervullen hunner pligten blijven. Door nadenken
| |
| |
wordt de overtuiging van het betamelijke of onbetamelijke eener zaak levendiger en krachtiger. Geschiedt dus het redeneren over onze pligten in den geest des Christendoms, zoo zal het heilzamen invloed op derzelver gemoedelijke behartiging hebben, en wel in evenredigheid van het duidelijker besef der verpligting.
In het tweede vertoog wordt, naar aanleiding van 2 Kor. III:17, beweerd, dat het Christendom volkomene vrijheid aan deszelfs belijders laat in de keus van inrigtingen des levens, van uitwendigen eerdienst en van geloofsstelsel. De Schrijver onderscheidt de inrigtingen des levens in staatkundige en in huiselijke. Tot de eersten behoort de regeringsvorm, tot de laatsten het huwelijk, de slavenstand, en de vaderlijke magt. Rec. kan zich niet vereenigen met den Schrijver, die bl. 29, na over genoemde punten geredekaveld te hebben, tot dit besluit komt: Het Christendom heeft dus nooit gemaakt noch wil (willen?) maken eenige verandering in den uitwendigen vorm der menschelijke betrekkingen - want deszelfs rijk is niet van deze wereld. Beteekent deze Schriftuurplaats, wat dezelve hier moet beteekenen? Is ook de weldadige invloed des Christendoms niet kennelijk in verbeterde wetgeving en regering? En zou niet eigenlijk zoodanige verandering bedoeld worden? Uitdrukkelijke en stellige bepalingen waren in dezen geenszins noodig. Wanneer een echt Christelijke geest de overheid bezielt, is elke regeringsvorm goed; ontbreekt die, zoo kan elke regeringsvorm misbruikt worden, schoon de eene ligter, dan de andere. Slavenstand moet ophouden, zoodra ieder zijnen medemensch behandelt, gelijk hij zelf zou wenschen behandeld te worden. En geen vader, die in den geest van het Evangelie denkt, kan, al laat de burgerlijke wet dit toe, zijne vaderlijke magt misbruiken. Deze verbeteringen in het burgerlijke en huiselijke leven, ofschoon dan niet uitdrukkelijk genoemd, zijn uitvloeisels van Christelijke beginsels, en werden buiten twijfel bedoeld. - Dat voorts aan Christenen geen bepaalde vorm van eerdienst wordt voorgeschreven, is be- | |
| |
kend, en ligt
in den aard der zaak. Zoo lang de theocratische huishouding in het land der belofte duurde, moesten jezus en de Apostelen de Mozaïsche wetten op den eerdienst in kracht laten. Met Jeruzalems verwoesting zouden dezelve ontbonden worden. Hierop wordt in het gesprek met de Samaritaansche vrouw gedoeld. De Eerw. sander schrijft wel, bl. 32, dat Hij (jezus) niet zegt: ‘De Vader wil alleen, maar: de Vader wil ook hebben, die Hem alzoo aanbidden;’ doch als men de woordvoeging in het oorspronkelijke raadpleegt, zou deze uitlegging bezwaarlijk te verdedigen zijn. Naauwkeuriger en bijkans woordelijk kan deze plaats aldus vertaald worden: Immers zockt de Vader zoodanigen, die Hem aanbidden, of zoodanige aanbidders, gelijk ook de eenigzins vrijere over zetting van Prof. van der palm heeft: en zulke zijn toch de aanbidders, die de Vader zoekt.
Vertoog III loopt over Regtzinnigheid, welke hier tegen eene vrijere denkwijze overgesteld wordt. Maar is dan niet juist die vrijere denkwijze, in den echten geest des Christendoms, de ware regtzinnigheid? Misschien ware het goed geweest, dat de Schrijver meer bepaald had te kennen gegeven, wie of wat eigenlijk regtzinnig genoemd moet worden. Ieder, die ter goeder trouwe handelt, meent, dat zijne gevoelens op den inhoud van het Evangelie steunen; en hij zou alzoo van zijne regtzinnigheid mogen spreken: maar het woord heeft allengs, door het gebruik, eene andere beteekenis gekregen. Regtzinnig noemt men hem, die zich houdt aan bestaande Kerkleer - onregtzinnig, die er van afwijkt. In dezen zin kan iemand kerkelijk onregtzinnig zijn, dewijl hij menschelijke meeningen verwerpt, en alleen de duidelijke leer der Goddelijke Openbaring eerbiedigt. Deswege beviel aan Rec. minder, wat hier wordt gezegd van de regtzinnigheid van jezus. Hoe goed het woord op zichzelve zijn moge, schijnt het echter min gepast, jizus (bl. 41) een regtzinnig Israëliet te noemen. Volgens liernur, bl. 53, moet Christelijke regtzinnigheid in- | |
| |
nige gehechtheid aan de godsdienst der vaderen zijn. Maar, wat is dan toch godsdienst der vaderen? Verstaat men hierdoor het Christendom, zoo zal ieder het toestemmen; doch kunnen en zullen de woorden niet ligt in eenen anderen zin opgevat worden, alsof godsdienst der vaderen zich bepaalde tot het Kerkgenootschap, waarin men werd geboren en opgevoed? Onder het lezen zou men wel eens in verzoeking kunnen komen, om te twijfelen, of de Schrijver niet hier en daar eenigermate speelt met woorden. Hij wil, dat men gehecht zijn moet aan de
belijdenis der vaderen, dat men oude woorden en vormen gebruike, dat men behoude, wat door oudheid geheiligd is geworden; hier schijnt kerkelijke orthodoxie, in den gebruikelijken zin des woords, geleerd te worden: dat echter de bedoeling niet zoodanig is, blijkt ten duidelijkste, daar wij bl. 56 lezen: Wat echter met dien geest (des Christendoms) strijdt, wat slechts van menschelijken oorsprong is, willekeurige en kleingeestige uitzonderingen en bepalingen omtrent waarheden, voorschriften en beloften, wat niet van God kan zijn, omdat het met zijn woord niet overeen kan gebragt worden, wat niet tot God kan brengen, of wat van Hem verwijdert; - daarvan heeft hij (de regtzinnige Christen) eenen afkeer, en hij verzet er zich tegen, al werd het ook algemeen voor regtzinnig gehouden, al werd het ook door kerkelijk gezag ondersteund. Volgens dezen regel zal er nog al eenige afwijking van vroegere begrippen, leuzen en vormen, van datgene, wat den vaderen dierbaar was, plaats moeten hebben; doch waartoe dan die verheffing van het oude, en die aanprijzing van godsdienst der vaderen? Daar, van de dagen der Apostelen af tot op onzen tijd, de denkwijze der belijders van het Evangelie gedurig veranderde, zou men ook kunnen vragen, in welke eeuw dan de ware regtzinnigheid werd gevonden, aan welke men zich moet houden; en wijst ons de Kerkelijke Geschiedenis op de oorspronkelijke eenvoudigheid des geloofs, werkende in liefde, bij de opkomst des Christendoms, zoo zou de vrij onbepaalde uitdrukking van godsdienst der vaderen hier
| |
| |
spaarzamer hebben kunnen gebruikt worden. Gaarne onderschrijft Rec. overigens, wat bl. 56 en 57 gezegd wordt: De schoonste trek, in het karakter eens regtzinnigen Christens, is de overeenstemming van zijne zuivere regtzinnige denkbeelden, aangaande de godsdienst, met zijn leven en wandel. Zijn geloof is geene koele bespiegeling van het bovenzinnelijke, maar eene aangelegenheid des harten; deugd is hem geene dorre leer van regten en pligten, over welker bepalingen en gronden hij gaarne redeneert, maar is hem liefde uit een rein hart, enz...... in één woord, bij den regtzinnigen Christen is zijn leven de spiegel zijner godsdienstige overtuiging, gelijk deze de spiegel is van den waren geest des Evangelies.
Niet het minst belangrijk gedeelte van dit boeksken is No. IV, waarin veel goeds gezegd wordt, en onder anderen, bl. 84, deze aanmerking voorkomt: Indien het Christendom geen heilige geest ware, dan zou het niet, na meer dan achttien (rekent men de vestiging des Christendoms van het Pinksterfeest na Hemelvaart, zoo is het bijkans achttien) eeuwen, ondanks de verbasterde gedaante, waarin het voorgedragen is, nog bestaan, en eene menschelijke beschaving bevorderen, die, de menschheid moge zoo onvolmaakt zijn, en blijven, als zij wil, toch maar den boventoon houdt boven de schaamteloosheid der ondeugd. Inderdaad! het Christendom is in de afzigtigste omkleedsels voorgesteld, en wordt ook nog heden wel op eene wijze voorgedragen, die tegen deszelfs, in den Bijbel aan te wijzene, natuur strijdt. Het schijnt echter, dat, voor zoo ver in die onderwijzingen nog iets van den waren Evangelischen geest behouden is, dit in de harten overgaat, middelerwijl de overdrijvingen niemand, die eenigzins gezond denkt, ontrusten, of door gewoonte allen prikkel verloren hebben en naauwelijks meer gehoord worden. Zonderling steekt weder hierbij af, hetgene op de volgende bladzijde beweerd wordt: Het zou zeer gedenkbaar (dit woord is niet in gebruik) zijn, dat door gemoedelijk Christelijk onderwijs, opzig- | |
| |
telijk de ware belangen des levens en de betrekking, waarin de mensch tot God staat, eene
Christelijke beschaving wierde voortgeplant zonder Bijbel en Doop, als het nu helaas! waarachtig is, dat vele Bijbelbezitters en gedoopten onchristenen zijn, nademaal geen heilige geest een hooger leven in hen heeft opgewekt. Dat vele Bijbelbezitters en gedoopten zich niet laten leiden door Gods Heiligen Geest, bewijst niets tegen de noodzakelijkheid van Bijbel en Doop. Rec. heeft altijd gemeend, en meent nog, dat de Kerkelijke Geschiedenis, vooral die der Hervorming, en wat dezelve voorafging, de nuttigheid van het Bijbellezen genoeg heeft bewezen. Het is jammer, dat hier en daar gewaagde stellingen, die ligt misduid zouden kunnen worden, in het anders niet onbelangrijk werkje voorkomen. Wat verder den Doop aangaat, de Schrijver neme in aanmerking, hetgene 1 Petr. III:21 wordt gelezen. |
|