Een tweede mucius.
Op den dag, dat men te Parijs de tijding van den roemruchtigen zeeslag van Navarino bekwam, bevonden zich een zestal personen, onder welke de Graaf andré de lucy, een Griek van afkomst, bijeen ten huize van den Heer d***. Het gesprek liep natuurlijk over de onberekenbare gevolgen dezer overwinning voor de Hellenen. ‘Praat mij van die Grieken niet,’ zeide een der aanwezigen met minachting; ‘alle inschrijvingen te hunnen behoeve worden bekeerd ten profijte van eenigen der zoodanigen, die niet weten te vechten.’ - ‘Gij zijt kwalijk onderrigt, Mijnheer! en gij beoordeelt deze ongelukkige Natie zeer verkeerd,’ hernam de Heer de lucy met klimmende verontwaardiging: ‘Ik ben Griek, en ik zou u zulks bewijzen, bijaldien ik niet afkeerig was het bloed te plengen van een' Franschman, op denzelfden dag, dat ik verneem, wat zij voor ons bij Navarino gedaan hebben.’ - ‘Wel, zoo gij een Griek zijt,’ antwoordde de onbesuisde tegenspreker, ‘waarom zijt gij hier, terwijl men uwe broeders in Moréa slagt? Zijt gij misschien bang voor bloed?’.... Op dit tergend bescheid greep de Heer de lucy naar zijn' rotting, trok daar een' ponjaard uit, en stak dien, herhaalde keeren, in zijne dij. ‘Ik bang voor bloed!’ riep hij uit; ‘zie!’ Op hetzelfde oogenblik, verhaalt een ooggetuige, werden wij met bloed bespat. De ponjaard had 's mans dij geheel doorboord. Wij wilden om een' Heelmeester zenden; maar hij kantte zich daar tegen, nam zijn' zakdoek, bond dien stevig om de wonde, en vertrok, zonder dat de smart hem een' enkelen zucht had afgeperst.