Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan Mevrouw H.W. Bähler, geboren Despar, in antwoord op haar Dichtstuk: De groote Straatweg. Te Zwolle, bij H. Meijer. 1828. In gr. 8vo.Ga naar voetnoot(*) f :-20.Bij de algemeene kwijning van Handel en Fabrijken, en de klagten desaangaande, in ons lieve Vaderland, schijnt het der Dompersabrijk nog aan geen vast werk te ontbreken, en men in dezelve ook vrouwen, tot eenig ligt werk, te kunnen gebruiken. Mevr. bähler toch toonde, in dezen, reeds meermalen haren ijver, en haar groote Straatweg is van denzelven eene vernieuwde proeve. Een geestelijk snuifje, Mevrouw! wordt u hier aangeboden. ‘Lieve Zuster in den Heere!
Waartoe weêr ten strijd gesneld?
Tegen wien zich 't zwaard ook keere,
Jezus Evangelieleere
Staaft men niet in 't oorlogsveld.’
| |
[pagina 223]
| |
Ziedaar den aanhef. Zwollanus zegt verder, dat al uwe moeite en woelziek pogen, Mevrouw! den vromen verdriet baart, en het mededoogen van den wijzen wekt; dat handenwringen, zuchten, klagten en smaadredenen niets afdoen, maar dat God te dienen, Jezus te vereeren, strijd te voeren tegen boozen zin, en van het kruis ootmoed te leeren, het kenmerk van ware vroomheid is. Dit alles is toch wel Bijbelsch, Mevrouw! en luister nu, wat die zwollanus al verder zingt: ‘Zwaarder wegen edle daden,
Dan uw eeuwig ach! en wee!
Wie in vuige lusten baden,
Haten, lastren en verraden,
Schreijen soms en temen meê.
Lieve Zuster! wilt ge eens hooren,
Wat den zondaar, hier beneên,
Vaak weêrhoudt van betre sporen? -
't Is als in zijn luistrende ooren
Banvloek giert en droef gesteen.
't Is als menschen zich vermeten,
Om, op stouten, hoogen toon,
Gods genade elk af te meten,
Even of zij neêrgezeten
Waren op den regtertroon.
't Is als woorden en gebaren
Worden in een plooi gebragt,
Die, ontleend van vroeger jaren,
Toen die grillen heilig waren,
Maakt, dat rein en onrein lacht.’
Die zwollanus lijkt u te kennen, Mevrouw! en heeft u daar deerlijk op de teenen getrapt. Maar hij geeft u vervolgens een' goeden, Christelijk-Evangelischen raad, die bij uw verketteren en verdoemen van andersdenkenden verbazend afsteekt: ‘Wilt gij Gode waardig zingen,
Matig dan uw zelfgevoel,
Daag dan medestervelingen
Toch met boert en handenwringen
Niet voor Christus regterstoel.’
| |
[pagina 224]
| |
Hoe is het, Mevrouw! voelt ge, bij zulk eene taal, niets aan uw hart? Die zwollanus zegt Bijbelsche waarheden; terwijl gij met menschelijke stelsels van 1618 en 1619 ter bane komt, en het nieuwe licht dier rampzalige tijden op het oude licht der Evangelische waarheid poogt te doen zegevieren. Recensent, die zeer Bijbelsch regtzinnig is, verklaart u te behooren tot de genen, die tweespalt en muiterij in kerkelijke en wereldlijke regeringen wenschen aan te regten, en vermaant u tot geloof en bekeering, opdat niet eenmaal ook gij, van Gouvernementswege, eene correctie moogt ontvangen, die uwen hoogmoed deerlijk fnulken zoude. Wat zouden dan de Broedertjes en Zustertjes wel zeggen? Och ja!- Eindelijk verzekeren wij u, Mevrouw! dat, indien gij mogt kunnen goedvinden, om, nevens uwen grooten Straatweg, bij vervolg, eene Stoomdiligence, Trekschuit, Bolderwagen, Huifkar naar den Hemel aan te leggen, wij op uwen arbeid scherpelijk zullen letten, en het publiek zullen blijven wijzen op de witgepleisterde graven, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol onreinheid en doodsbeenderen zijn. |
|