Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe strenge policie van den tegenwoordigen paus door een treffend voorbeeld geregtvaardigd.De openbare nieuwstijdingen vermelden voorbeelden van de wijze gestrengheid, waarmede, in de Pauselijke Staten, het dragen van verbodene wapens gestraft wordt. Vóór eenige dagen werd ons berigt, dat de neef van een' rijken bakker, die een' degenrotting droeg, op een' ezel door de straten der stad rondgevoerd en tot eene tienjarige galeistraf veroordeeld werd. Den Italiaan, wien, als 't ware, vuur, in stede van bloed, door de aderen vliegt, wiens opvoeding en vorming geheel verwaarloosd worden, die zijne Priesters wel van de misdaad, om op Vrijdag vleesch te eten, of in de kerk zonder sluijer te verschijnen, hoort spreken, maar nooit van de afschuwelijkheid van een' moord; die echter bij de geringste beleediging, of slechts den schijn daarvan, tot razernij en woede vervalt, en alsdan zichzelven niet meer meester is, - moet het mes ontnomen worden, indien men hem buiten de gelegenheid wil stellen, om het in de borst zijns broeders te stooten. Ik zelf zag vier menschen aan mijne voeten den geest geven, die misschien met eenige kinnebak- of vuistslagen, aan welker gevolgen men zoo ligt niet sterft, hunnen twist beslecht zouden hebben, indien hun eene wijze en | |
[pagina 639]
| |
gestrenge wet de wapens ontnomen had. Inderdaad, de verordening van den Paus is, in dit opzigt, niet te laken, gelijk uit het volgend ontzettend voorbeeld zal blijken. Op eene reize uit de stad, in welke de overblijfselen van den onsterfelijken ariosto zijn bijgezet (Ferrara), naar de geboortestad van virgilius (Mantua), brak toevallig, op den jammerlijk slechten weg langs de Po, een wiel mijner sedia; en werd ik daardoor in eenen toestand gebragt, die op een' kouden, regenachtigen Decemberavond, in een oord, waar de boeren, uit noofde van het diepe en moerassige slijk, op hooge stelten loopen, geenszins aangenaam was. De postiljon, die reed, en dus droog en onverlet gebleven was, achtte dit ongeluk van weinig belang, daar wij ons zeer digt bij Governolo bevonden, waar ik mij konde droogen en hij een wiel hoopte te vinden. Ik moest mijnen togt derwaarts te voet voortzetten, en kwam geheel beslijkt te Governolo aan, alwaar mij door den postiljon een huis werd aangewezen, waar ik vuur en een goed glas wijn zoude vinden. Ik trad eene donkere en geheel met rook vervulde kamer binnen, die zeer gepast voor Pluto's zaal zou kunnen doorgaan, en plaatste mij terstond in den eenen hoek des schoorsteens. Boven eene tafel hing eene lamp, wier zwak schemerlicht, gepaard met de flikkering van een bijna uitgedoofd vuur, ons het ruime en koude vertrek en eenige niet zeer bevallige menschelijke gedaanten zeer slaauw deed opmerken. Vlak voor den schoorsteen zat een zeer gemeene kerel, die, met de ellebogen op de knie en met het hoofd op de hand leunende, strak in het vuur keek, en mijn vriendelijk. ‘Goeden avond!’ met een dof, even onvriendelijk als onverstaanbaar gemompel beantwoordde. Aan de linkerzijde stond een bejaard man, die half luid den rozekrans bad, met regelmatige tusschenpoozingen de koralen liet vallen, en nu en dan, bij het gekletter van den regen, een ‘che tempaccio!’ (welk een afschuwelijk weder!) liet hooren. Ik plaatste mij tegenover dezen vromen bidder, mij wendende en keerende als een stuk gebraad aan het spit; en daar ik der Madonna niet gaarne een ave Maria! wilde onttrekken, zoo heerschte er het diepste stilzwijgen, dat slechts van tijd tot tijd werd afgebroken door het onaangenaam gezang eener vrij bejaarde en in het geheel niet bevallige vrouw, die zich bezig hield een kind in slaap te sussen, en het gemaauw eener half bevrozene kat. Deze sombere stilte | |
[pagina 640]
| |
werd op eens afgebroken door een bloedig tooneel. Een doornat man, die al het voorkomen had van een' muilezeldrijver, kwam in de kamer, naderde het vuur, en beduidde den kerel, die zich voor den schoorsteen had neêrgezet, op een' eenigzins gebiedenden toon, dat hij plaats zou maken. Had deze man mij niet vriendelijk bejegend, die hem in zijne gemakkelijke houding niet wilde storen, zoo kan men gereedelijk nagaan, hoe hij den norschen toon van den nu ingekomen' vreemdeling opnam. ‘Sto ben mi!Ga naar voetnoot(*)’ was al het antwoord, dat hij hem, met een' grijnzenden lach, en zonder zich te verroeren, gaf. ‘Via di quà!Ga naar voetnoot(†)’ riep daarop de ander uit. - ‘Signor nò!Ga naar voetnoot(‡)’ - De zittende hernam: ‘Fiol d'una vacca!Ga naar voetnoot(§)’ waarop de ander weder antwoordde: ‘Anima di....!’ en op hetzelfde oogenblik zag ik staal blinken, en viel de man, die voor den schoorsteen had gezeten, in het vuur; terwijl de ander, brullende en stroomen bloeds stortende, de deur uitstoof. De oude man riep uit: ‘Oh Sant' Antonio!’ De vrouw schreeuwde: ‘Oh beata Vergine Maria!’ Ik haalde den man uit het vuur; de vreemdeling had hem doodelijk getroffen; de dolk was hem door de borst in het hart gedrongen, en had hem voor altijd van de moeite ontslagen, om zijn regt op eene plaats aan den schoorsteen te verdedigen. Ik trachtte den ouden man aan te sporen, met mij den moordenaar te vervolgen; doch daartoe was hij volstrekt niet te bewegen. ‘Poveretto, poveretto!’ riep hij uit, en daarmede was het afgedaan. Ik ging derhalve alleen naar de huisdeur, en trachtte, door roepen en schreeuwen, de bewoners dezer plaats op de been te brengen. Weldra kwam men met licht toeschieten; ik volgde hetzelve, en kwam aan de niet ver van daar verwijderde woning des pastoors, waar wij den vlugteling, die eene doodelijke wonde in het onderlijf bekomen had, op den grond uitgestrekt zagen liggen, terwijl hij met eene stervende stem den pastoor smeekte, hem de absolutie te geven. De Pater verscheen ook werkelijk aan het venster, en sprak hem de verzochte troostwoorden toe; waar- | |
[pagina 641]
| |
op de man stierf. - Ziedaar dus het leven van twee menschen verkort om eene plaats aan het vuur, om eenige schimpwoorden, over welke men zich even goed door eenige oorvegen, als door bloed, had kunnen wreken! Eenige maanden te voren ging ik te Ferrara over een afgelegen plein, op 't welk, gelijk in de meeste straten dezer stad, het gras welig groeit, en vond daar vijf of zes Italianen, die zich bezig hielden met balslaan. Allen schenen vrolijk te zijn, en ik ging door hunnen kring heen. Naauwelijks was ik vijftig schreden van hen verwijderd, of ik hoorde schimpwoorden, een verward geschreeuw en kermen; ik keerde ijlings terug; twee der spelers lagen dood op den grond; de overigen waren verdwenen. |
|