Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
Mengelwerk.Proeve eener vergelijking van de oude en de nieuwe beschaafde volken, ten aanzien van gemeenschappelijke nuttige inriotingen.
| |
[pagina 438]
| |
zulke maatschappelijke verbindtenissen, waaraan die mijner Landgenooten zich met eer en blijdschap mogen aansluiten; dan draag ik wel met reden roem op hetgene, dat mijn Nederland oplevert; maar ik verheug mij toch van ganscher harte over het goede en schoone, dat ik bij anderen vind, met welken naam zij ook heeten op de lijst der Natiën; en ik mag u, mijne geëerde Toehoorders! in gevoel van onze waarde, en in hoogen dank aan de hemelsche Voorzienigheid, toeroepen: Verblijdt u! wij zijn menschen; wij zijn burgers der wereld! Als de zoodanigen dan, die onze betrekking op al het menschelijke, op geheel de wereld gevoelen, zien wij tusschenbeiden ook eens terug op vroegere Eeuwen, op voormalige Volken; doch wij doen dit niet, om, als albedrijvige ijveraars voor het nieuwe en hedendaagsche, uit te roepen: ‘Wij weten en doen het alles beter!’ of om, als stilzittende bewonderaars van den goeden ouden tijd, te zuchten: ‘Ach! de vorige dagen zijn toch beter geweest, dan deze!’ want waarlijk, wij zouden beide deze dingen noch uit wijsheid noch uit dankbaarheid zeggen. Maar wij brengen ons de langverloopene tijden voor den geest, om te zien, wat er toen reeds, door gemeenschappelijke pogingen, ten algemeenen nutte al of niet gedaan is: hierbij willen wij dan, met regte waardering en dankbare erkentenis van het verledene, ook onze voorregten hoogschatten, de tegenwoordige vorderingen naar verdiensten opmerken, den voortgang van alles, wat goed is, onder blijmoedige en aanhoudende werkzaamheid, hopen, en, bij alle afwisseling van licht en duisternis, bij alle struikelen en vallen en opstaan, ons troosten met deze gedachte: Het menschdom gaat toch, al is het dan met langzame, en misschien alleen voor het oneindig helder ziende Oog merkbare stappen, maar echter gewisselijk vooruit. Het lust mij dan, mijne Heeren! met u zulk eenen vergelijkenden blik te werpen op het verledene en tegenwoordige, en u in dit uur verder voor te dragen eene Proeve eener vergelijking van de oude en de nieuwe be- | |
[pagina 439]
| |
schaafde Volken, ten aanzien van gemeenschappelijke nuttige Inrigtingen. Meer dan eene proeve durf ik het niet noemen; want, al waren mijne krachten berekend, om dit onderwerp naar eisch te behandelen, dan zou het niet alleen den tijd, welken ik thans voor uwe aandacht met bescheidenheid vorderen mag, verre overschrijden, maar zelfs den inhoud van een gansch boekdeel kunnen uitmaken: het zal mij dus tot genoegen zijn, indien ik u hiermede slechts eenige aangename en nuttige oogenblikken, en eenige stof tot verder nadenken verschaft heb. I. Indien wij den staat van vergelijking tusschen de onde en de nieuwe beschaafde Volken, ten aanzien der gemeenschappelijke nuttige inrigtingen, die zij tot stand gebragt hebben, proefswijze zullen opmaken, en ons dus, in de eerste plaats, tot de oude Volken bepalen; dan vergt gij zekerlijk niet van mij, mijne Hoorders! dat ik den ganschen kring der dus genoemde oude Geschiedenis met u doorloope; maar met eenige voorbeelden, even met den vinger aangewezen, zult gij u wel willen vergenoegen, om niernaar het overige te beoordeelen. Hier vestig ik dan mijne aandacht boven allen op de Grieken, dat in de geschiedenis der menschelijke beschaving beroemdste aller Volken, en op hunne navolgers, de Romeinen, die hen in meer dan één opzigt gelukkig op zijde gestreefd zijn; op die beide Volken, welker overgeblevene werken, nog tot op den tegenwoordigen dag, aanzienlijk veel bijdragen tot kennis en waardering van alles, wat waar, schoon en goed is in Goddelijke en menschelijke zaken. - Beschouw ik nu deze vermaarde Natiën van naderbij, dan sta ik wel verbaasd, dat ik, buiten het ftaat- en krijgskundige, zoo weinige inrigtingen vind, welke van dien gemeenschappelijken geest, van dat heilzame esprit de corps getuigen, waardoor zoo wel de ware menschelijkheid, als de echte wetenschap ten krachtigste bevorderd wordt; maar het zij echter verre van mij, de blijken hiervan te miskennen, die de Geschiedenis in onuitwischbare trekken bewaard heeft! Neen! dan zie ik te Sparta en te Athene, die twee beroemdste Staten der | |
[pagina 440]
| |
Grieksche Oudheid, inrigtingen op kosten van het Gemeenebest gemaakt, om jongelingen, door allerlei oefeningen van ligchaam en geest, voor den Staat op te voeden; hoewel men toch twijfelen mag, of zij, althans in de Republiek van lycurgus, niet meer geschikt waren, om dappere en geharde krijgslieden en blindelings gehoorzamende onderdanen, dan wel om redelijke menschen en menschlievende burgers te vormen. Dan zie ik vooral te Athene de beroemdste Wijsgeeren hunne scholen openen, om jonge lieden van edelen aanleg met de lessen der verhevenste wijsheid te voeden, en voor den Staat of voor de Wetenschappen op te kweeken; maar ik mag het toch niet verbergen, dat aldaar, gelijk bijkans overal in de Oudheid, de opvoeding en vorming der vrouwelijke sekse, vooral als voorwerp van gemeenschappelijke aandacht en medewerking, bijna geheel vergeten, en alzoo deze gewigtige helft van het menschelijk geslacht te jammerlijk verwaarloosd werd. Dan zie ik aldaar met genoegen het Prytaneum voor achtbare en verdienstelijke Staatsmannen opgerigt, om hen aldaar, na welvolbragte loopbaan, op algemeene kosten te ontvangen en vereerend te onderhouden; hoewel er dan ook misschien minder waren, aan welke deze welverdiende eer te beurte viel, dan de genen, die het ostracisme der ballingschap, of het onherroepelijk vonnis des doods, door hunne jaloersche en ondankbare medeburgers, trof. Dan zie ik aldaar pericles geene moeite of kosten sparen, om de schoone kunsten en de wetenschappen aan te moedigen, alle handen tot vergrooting van den nationalen roem te vereenigen, en zijn tijdvak vermaard te maken, als de Eeuw van pericles. Dan hoor ik aldaar socrates, met nog edeler' gemeenschappelijken geest bezield, als Volksleeraar, naar de vatbaarheid en behoefte van elk, die hem voorkomt, spreken, om waarheid en deugd boven alles voor te staan, en, ware het mogelijk, op te leiden tot dien Eenigen, wiens Goddelijke stem in zijn binnenste sprak, en aan wiens inspraak de giftbeker zelfs, welken de vijanden des lichts hem toedienden, hem niet | |
[pagina 441]
| |
ontrouw heeft gemaakt. Dan hoor ik aldaar demosthenes, als Volksredenaar, met al de kracht eener mannelijke welsprekendheid, ijveren tegen de vleitaal van eenen listigen philippus, om den kwijnenden volksgeest nog, indien het zijn konde, op te wekken, en het veege Griekenland aan het overheerschend geweld te ontrukken. Dan zie ik naderhand, te Rome, den edelen cicero, als Vader des Vaderlands, in de voetstappen van demosthenes waardiglijk treden, om de belangen van den Staat, zoo wel als de aangelegenheden van bijzondere burgers, met woord en daad te handhaven, en de zinkende Gemeenebest-vrijheid nog, ware het mogelijk, te schragen. Dan zie ik, eindelijk, die zelfde Romeinen hunne voorgangers, de Grieken, in derzelver staats- of wetenschaps-inrigtingen meer of min op den voet volgen, en zelfs hunne aanzienlijke jongelingen, het zij dan uit noodzakelijkheid, of ook uit wellevendheid en mode, naar Athene zenden, om aldaar hunne geleerde en beschaafde opvoeding te voltooijen. Doch hoe treft het mij, mijne Hoorders! dat ik op dit punt bijkans moet blijven staan, en bij die Volken van hooge beschaving zoo weinige vereenigingen van welonderwezene en welopgevoede menschen aantref, tot bevordering en algemeene verspreiding van kunsten en wetenschappen, van nuttige en allerwegen bruikbare kundigheden. Mogt men al eens hier of daar in Griekenland een Platonisch gastmaal zien, waar de wijsheid voorzat, en wijsgeerigen ernst met gulle vrolijkheid paarde, om de belangrijkste en bevalligste onderwerpen te behandelen, het bleef toch tot dien vriendenkring bepaald; het vond en zocht ook geene medewerking, maar liet het aan elken tijdgenoot en iederen nakomeling op zichzelven over, om nog wijzer, zoo men kon, of misschien wel nog dwazer te filozoferen. En wat zal ik dan uit de beroemde Eeuw der Romeinen hiermede vergelijken? Ja, augustus verzamelde de fraaije vernuften zijns tijds aan zijn Hof; mecenas noodigde hen aan zijnen disch, en de keurige vruchten van hunnen geest prikkel- | |
[pagina 442]
| |
den zijnen smaak voor het schoone, gelijk de geurige spijzen zijner tafel hun gehemelte: zekerlijk, dit waren punten van vereeniging, om welke zij zich om strijd schaarden, en in het verfraaijen van hunne werken wedijverden; maar, al wil men zelfs niet vermoeden, dat de zucht, om te schitteren en zich te vermaken, hieraan wederzijds een groot aandeel zal gehad hebben, zeker is het althans, dat het geene duurzame verbindtenis tot stand gebragt heeft, waaruit iets goeds voor het algemeen welzijn is voortgevloeid. - Hoe zou men dus ook, tot beschaving der mindere klassen, iets gemeenschappelijks bij deze Volken verwachten? In zoogenoemde Volksregeringen, het is waar, schenen alle staatsburgers een zeker gelijk aandeel aan de algemeene belangen te hebben; maar zij waren toch dikwijls de speelbal van woeste of listige volksmenners, die, na hun doel bereikt te hebben, op het onadellijke volk met verachting nederzagen, en zich om hetzelve luttel bekommerden. En hoe weinig kon die gemeenschappelijke geest, welke ieder, naar de maat zijner behoeften, zoekt te verlichten, ingang vinden bij den hooghartigen Romein, die zelfs verscheidene kunsten en handwerken den vrijgeborenen onwaardig rekende, ja de opvoeding zijner eigene kinderen aan slaven of vrijgemaakten overliet? Neen! die geest was nog de geest dier Eeuw niet; de ware wijsheid des levens bleef meestal slechts in de afzonderlijke kringen der Wijzen, misschien ook hier en daar in de Eleusinische geheimenissen der tempels, waartoe ingewijden den toegang hadden, verborgen, en hare meer algemeene verspreiding voor betere tijden bewaard. Indien er nog ergens onder de oude Volken eenige meerdere uitzetting dezer lichtstralen ten algemeenen behoeve op te merken is, dan vind ik haar eindelijk nog bij de Israëliten. Maar, hoe? zegt gij misschien, mijne Hoor ders! bij de Israëliten, bij die Natie, die zich op de loopbaan der kunsten en wetenschappen nimmer onderscheiden heeft, en voor welke zelfs de eenige salomo te groot was? Dit geef ik u gaarne toe, mijne | |
[pagina 443]
| |
Heeren! en ik weet u ook niets te zeggen van de openbare vorming hunner jeugd, noch ook, wat goeds de inrigtingen van salomo mogen nagelaten hebben; ik wil u ook niet wijzen op de scholen hunner latere Rabbijnen, want ik weet, dat zij den waren sleutel der kennis en den echt liberalen geest van mozes en de Profeten veelzins verloren hadden. Maar echter kan ik niet nalaten, uwe aandacht een enkel oogenblik te vestigen op twee van hunne inrigtingen, die eenen algemeen nuttigen, zoo wel als gemeenschappelijken geest ademden; ik bedoel de klasse der Priesters en Leviten, en de dus genoemde scholen der Profeten. - De eerste was zekerlijk door den Goddelijken Wetgever bestemd, om de bedienaars van het algemeene heiligdom der Natie, maar toch ook om de bewaarders en mededeelers van de kennis der Wetten te zijn: hiertoe woonden zij door het gansche land verspreid, om de stralen van het licht hunner kundigheden aan alle plaatsen, zoo veel het toen mogelijk was, te doen schijnen; en hier konden zij dus de vraagbaken en raadslieden des Volks in verschillende omstandigheden des levens zijn. - En zou ik dan niet gewagen van die latere inrigting, welke wel van menschelijken oorsprong schijnt geweest te zijn, maar echter geene minder weldadige strekking moet gehad hebben? Het zijn die zoogenoemde scholen der Profeten, of verzamelingen, waartoe jongelingen en mannen werden toegelaten, om, onder aanvoering van een' of anderen Profeet, zich in de heilige Zang- en Toonkunst, denkelijk dus ook in alles, wat tot godsdienstige opklaring en beschaving toenmaals bereikbaar was, te oefenen, opdat zij des te meer bekwaam mogten worden voor de openlijke leergave, en des te meer vatbaar voor de hemelsche openbaringen, waarmede zij mogten verwaardigd worden. Hoe bejammeren wij het, dat ons niet meer bekend is van eene inrigting, die den edelen samuel waarschijnlijk tot Stichter, Mannen als elias en elisa tot Hoofden, en Aanzienlijken, als obadja, achab's Hofmeester, tot Beschermheeren had, en eene kweekschool van het | |
[pagina 444]
| |
ware en goede voor Israël kon zijn! Wij zien althans in dezelve eene kostelijke vrucht der Goddelijke Openbaring, gelijk de eerstgenoemde eene Goddelijke openbaring en verordening zelve was; maar beide ten algemeenen nutte, naar gelang der tijden ten minste, zoo geschikt, dat wij niets dergelijks vinden bij Volken, in andere opzigten verre boven de Israëliten verheven: in beide zien wij dus eene voorloopige zegepraal van den geopenbaarden Godsdienst, tot heil van het menschdom. II. Wenden wij ons derhalve thans tot latere eeuwen, toen de staat der wereld, zoo wel wetenschappelijk als godsdienstig, aaumerkelijke veranderingen ondergaan had. Slaan wij het oog, in de tweede plaats, op de nieuwe Volken, om te zien, of en wat zij, in gemeenschappelijke nuttige inrigtingen, boven de vorige geslachten gewonnen hebben. Ook hier verlangt gij zekerlijk niet, mijne Hoorders! dat ik u door den doolhof der Geschiedenis rondvoere, en u den langzamen voortgang, of ook wel den stilstand, ja den teruggang hierin stukswijze aantoone: gij wilt liever, dat ik zeker uitstekend standpunt kieze, waar het beste van het oude vriendschappelijk de hand biedt aan het beste van het nieuwe, en van waar men allengs met vereenigde krachten voorwaarts gaat, om het heil der menschheid alomme te stichten. En welk standpunt zal ik hiertoe beter vinden, dan dat van de herstelling der Wetenschappen, in de veertiende en vijftiende Eeuw onzer Tijdrekening; dat altijd gedenkwaardige tijdperk, toen de kostbare schatten van Griekenland en Latium uit het stof der Bibliotheken weder opgedolven, ja door de uit Konslantinopel verdrevene Grieken wijd en zijd in Europa verspreid werden, om de wereld met nieuwe schatten van geleerdheid en goeden smaak te verrijken; toen de Volken allengs ontwaakten uit den doodslaap der onkunde, waarin de duistere eeuwen hen gedompeld hadden; toen de zon der waarheld, der geregtigheid en des heils allengs hooger en hooger aan den gezigteinder der Natiën begon te rijzen? Ja! toen begon men, in alle vakken van menschelijke volmaking, al- | |
[pagina 445]
| |
lengs meer en meer krachten en middelen te vereenigen, om den verkregen schat niet slechts elk voor zichzelven te behouden en te genieten, maar om dien alomme mede te deelen, en het genot allerwegen te vermenigvuldigen. Wat verdient hier dus eerder onze aandacht, dan het gemeenschappelijke der pogingen tot onderwijzing der jeugd? En hoe treft, hoe bekoort het mij dan, dat ik, zonder het goede van andere Volken eenigzins te miskennen, ons Vaderland hierin op den voorgrond en tot een luisterrijk voorbeeld mag plaatsen! Hier toch zie ik, reeds in de veertiende Eeuw, den edelen geert groete niet alleen de school zijner vaderstad Deventer zóó herstellen, en tot zulk eene beroemdheid brengen, dat zij van heinde en verre bezocht, en allengs de kweekplaats der grootste Mannen werd; maar ik zie ook in hem den oprigter van het Genootschap der Broederen des gemeenen levens, welks pogingen, tot herstel van het vervallene in het Schoolwezen en de Letterkunde, zich wijd en zijd uitgebreid, en met het gelukkigste gevolg gewerkt hebben. Door den invloed dezer Broederschap werden op vele plaatsen, zoo wel buiten als in ons Vaderland, scholen opgerigt, en naar betere instellingen en verlichtere leerwijze gevormd en bestuurd, dan men tot dien tijd immer gezien had; scholen, uit welke de voortreffelijkste Mannen, de waardigste herstellers der wetenschappen, de schoonste sieraden van Kerk en Staat voortgekomen zijn, onder welke het genoeg zij, één' voor allen te noemen, den beroemdsten kweekeling van hegius op de Deventersche school, den Nederlandschen, maar door zijne geleerdheid en schriften wereldburgerlijken erasmus. Alzoo werd door dien geert groete en de door hem opgerigte Broederschap een werk tot stand gebragt, dat zelfs voor de edelaardige wenschen en pogingen van karel den Grooten en zijnen Staatsdienaar alcuïnus te groot was geweest, en dat een onberekenbaar nut gesticht heeft voor volgende tijden. - Wie onzer, mijne Hoorders! vergelijkt hier dan ook niet gaarne het latere met het vroegere? Wie verlustigt zich niet, wanneer hij | |
[pagina 446]
| |
de schoone vernuften en groote zielen van verschillende tijden elkander ziet ontmoeten op de baan van het schoone en groote? Merken wij alzoo niet met genoegen iets gelijkvormigs, in bedoeling zoo wel als naam, op tusschen die oude Broederen des gemeenen levens, en onze geëerde Maatschappij, die den waardigen nieuwenhuizen tot haren stichter gehad, de woorden: Tot nut van het algemeen, tot hare zinspreuk genomen, en de verbetering van het Schoolwezen, vooral in het lager onderwijs, tot eene harer eerste bedoelingen gesteld heeft? Ja! wij verblijden ons, dat haar arbeid niet ijdel geweest is, maar het zaad van het ware en goede in vele jeugdige harten gestrooid, en de medewerking van anderen, ja van 's Lands Bestuur zelf opgewekt heeft, om zich de zaak der openbare onderwijzing krachtdadig aan te trekken. Wij verheugen ons, dat de opvoeding en beschaafde vorming niet alleen der jongelingen, maar ook der jonge dochters het voorwerp der algemeene aandacht en behartiging bij ons en anderen geworden, en alzoo het beminnelijkste gedeelte van het menschelijk geslacht op die vereerende plaats gesteld is, waarop het naar menschelijkheid en Christendom staan moet. Wij dragen er roem op, dat onze vaderlandsche inrigtingen van onderwijs zelfs door buitenlandsche Geleerden, die ze in oogenschouw genomen hebben, ten hoogste geprezen en aanbevolen zijn. Wij wenschen de tegenwoordige en toekomende geslachten geluk, dat wij, onder zoo vele stormen van Staat binnen en rondom ons, dit kostbare goed van het lager en hooger onderwijs ongeschonden bewaard hebben, en thans onder de Volken, die met ons voortgegaan zijn in verlichting, eene vereerende plaats kunnen beslaan, omdat wij eenen verlichten en ijverigen Beschermheer van hetzelve bezitten in onzen waardigen Koning. Zoo worden wij in onze beschouwing van zelf geleid tot eene andere algemeen nuttige inrigting, die de nieuwe Volken wel gedeeltelijk van de oude ontleend, doch waaraan zij meer uitgebreidheid en eenen meer gemeenschappelijken geest gegeven hebben, namelijk tot het oprigten | |
[pagina 447]
| |
van Universiteiten of Akademiën. Hier moest het, naar de oorspronkelijke instelling, niet te doen zijn, om afzonderlijke scholen van Wijsgeeren te stichten, die zich elk eenen alleen staanden aanhang vormden, en zich deze naar plato en zijne Akademie, gene naar zeno en zijne Stoa, een ander naar aristoteles en zijn Lyceum noemde; maar het was, om bekwame Mannen uit allerlei vakken van wetenschap aan te stellen, die geschikt waren, om jonge lieden van gunstigen aanleg in dezelve te onderwijzen, en tot de gewigtigste posten der Maatschappij voor te bereiden; om hiertoe elkander, door gemeenschappelijke medewerking, de behulpzame hand te bieden, en het Rijk der kennis en der waarheid met vereenigde krachten uit te breiden. Zulke Akademiën vinden wij, om nu van de Arabieren en anderen niet te gewagen, reeds vóór het bewuste tijdperk allengs opgerigt, eerst in Italië, daarna in Duitschland, in Frankrijk, in andere landen: en zou dan dit licht ook den vrijheidminnenden Nederlander niet bekoord hebben, die, hoe klein ook zijn grond zij, zich beroemen mag, de edelste vruchten van den grooten wereldäkker daarop overgebragt, en zelf gelukkig gekweekt te hebben? Ja! hier zien wij, met den voortgang der tijden, in het Noorden zoo wel als in het Zuiden van ons tegenwoordig Koningrijk, Hoogescholen opgerigt, die met de beroemdste in andere gewesten van het beschaafd Europa mogten wedijveren, en met de voortreffelijkste Leeraars in allerlei wetenschappen voorzien, die de uitmuntendste leerlingen vormden, en door de heldere en liefelijke stralen huns lichts den buitenlander niet minder dan den inboorling tot zich lokten. - Die Hoogescholen, hoewel ook, gelijk al het ondermaansche, deelende in de wisselvalligheid der menschelijke zaken, vinden wij nogtans, onder alle beroeringen en schokken der Volken, bewaard en gehandhaafd; ja hier en elders, bijzonder ook in ons Vaderland, dank zij der gunstige beschikking van ons vaderlijk Rijksbestuur! met nieuwen luister herrezen, en niet alleen met de beroemdste Leeraars versierd, maar ook | |
[pagina 448]
| |
met alle die toebereidselen en hulpmiddelen der wetenschappen, met alle die verzamelingen van Natuur en Kunst voorzien, waardoor de kennis volmaakt en uitgebreid, en de vrucht van alle landen en menschen tot het ééne groote doel, tot heil van allen, bijeenvergaderd en genoten wordt. - Die Hoogescholen bloeijen, over het algemeen, meer en meer door eendragt en onderlinge medewerking. Die droevige tijden zijn meestal voorbij, en o, dat zij nimmer of nergens onder eenige gedaante wederkomen! die tijden, toen men zich ook aldaar met Corinthische dwaasheid, ja met onheilige, dolzinnige woede, noemde, deze naar paulus, gene naar petrus, een ander naar apollos, en elkander, met de scherpst geslepene wapenen, elk hoekje van het veld der Letteren betwistte. Neen! vrede heerscht er in het Rijk der waarheid, dat zulke hulp, zulke verdedigers niet noodig heeft; en wie eens, in zijne ijdele waanwijsheid of sombere zwartgalligheid, den twistappel onder de menigte zoekt te werpen, en de kloekste helden in het harnas te jagen, die wordt met verachting voorbijgezien: wat waar, schoon en goed is, wordt aangenomen en hooggeschat en gebruikt, waar of bij wien het ook gevonden worde: en alzoo rijst allengs het gebouw der Wijsheid, door de vereenigde krachten der bouwlieden, tot eenen heerlijken tempel, niet slechts aan eene denkbeeldige Minerva, maar aan den eenigen God aller Volken, den Vader van alle licht, den Gever van alle volmaakte giften gewijd. Ik mag dan eindelijk nog een blijk van gemeenschappelijken geest niet verzwijgen, die de nieuwe Volken in het tot stand brengen van nuttige inrigtingen onderscheidt, en waarvan wij bij de oude slechts flaauwe sporen ontdekken; ik bedoel het oprigten van Genootschappen en Maatschappijen tot allerlei heilzame einden, dat zich vooral van het meergenoemde tijdperk der herstelde Wetenschappen dagteekent, en zelfs, wanneer wij eene halve eeuw terugrekenen, zich zoo aanmerkelijk vermeerderd heeft, dat het de Eeuw der Genootschappen zou mogen heeten. - Ik weet wel, er kan hierin iets te veel, te over- | |
[pagina 449]
| |
dreven, te omslagtig zijn, dat misschien met iets weinigers, met meer gematigdheid, met minder toestel, even goed, zoo niet beter, zou kunnen geschieden; maar zal ik nu, omdat er hier of daar misschien een licht te veel aangestoken, of op den togt der menschelijke driften, of op eenen te prachtigen lichtdrager staat, alle die lichten te gelijk willen uitdompen, en mij slechts aan eenige weinigen overgeven, die, in hunne hooge wijsheid, eeniglijk meenen bevoorregt te zijn, om anderen nu en dan eens met eene kaars of fakkel, maar helaas! te dikwerf van zoo walmig licht, naar hun eigen zelfbehagen voor te lichten, en het overige in de donkerheid te laten voortwandelen? Neen! al wat openbaar maakt, is licht; en het licht is toch in allen gevalle beter dan de duisternis, de wijsheid beter dan de dwaasheid. Met vermaak zie ik dan reeds, in de laatste helft der vijftiende Eeuw, den edelen lorenzo de medicis, als een' anderen, ja veel grooteren mecenas, de roem van Florence zijn, en zich, als Bevorderaar en Beschermheer der Kunsten en Wetenschappen, met Vorstelijke mildheid betoonen. Met genoegelijke bewondering toef ik later bij de beroemde Eeuw van lode wijk XIV, waarin al, wat op geleerdheid en goeden smaak aanspraak maakte, zich rondom den troon van Frankrijk vereenigde, en zijnen nuttigen invloed ook op de Letterkunde van andere Volken verspreidde. En al heeft de Toskaansche Groothertog zich den eernaam van Vader der Geleerdheid met meer regt verworven, dan de Fransche Koning den titel van den Grooten, waarop de eerste niet minder billijke aanspraak had, ik zie echter met welgevallen beide dienstbaar aan de oprigting van Genootschappen, ter bevordering van Wetenschappen en Kunsten, waarin de bekwaamste Mannen uit alle vakken zich vereenigden, om, door gemeenschappelijke pogingen, en elk in het zijne, tot uitbreiding der verhevenste en weldadigste kundigheden werkzaam te zijn. Die geest der vereeniging en der maatschappij verspreidt zich hoe langer hoe meer in alle landen der wereld: Volken wedijveren hier met Volken, | |
[pagina 450]
| |
steden, ja dorpen met steden en dorpen, gezelschappen met gezelschappen, personen met personen, om verschillende gedeelten van dit ruime veld der kennis te bearbeiden. Hier wordt de kennis der Natuur, het zij in hare voortbrengsels, of in hare krachten en verschijnsels, daar de meer afgetrokkene wetenschappen der Wiskunde en Wijsbegeerte, ginds de dagelijks nuttige Landbouw, elders de fraaije en beeldende Kunsten, hier weder de oude of de nieuwe Letterkunde, daar weder de Leer van den heiligsten Godsdienst genootschappelijk behandeld: elk brengt ongehinderd zijne gaaf aan op het altaar der menschheid; en zelfs het penningsken wordt niet versmaad, ten dienste der schatkist des algemeenen heiligdoms der waarheid. Het is dus niet alleen voor de meest geleerde en meest beschaafde standen der Maatschappij, dat zulke vereeniging tot Genootschappen plaats gegrepen heeft; maar deze bestaan ook hier en elders tot verspreiding vanbeschaving onder allerlei standen. Wie zal hier zelfs de grenzen tusschen deze en de vorige klasse naauwkeurig afbakenen? wie van elkander scheiden, wat zoo dikwerf onmerkbaar zamenvloeit? Zonder dus iemands regt en verdiensten te kort te doen, mag ik gerust hiertoe rekenen die openbare tentoonstellingen der verschillende voortbrengsels van menschelijke kunst en vlijt, welke thans in onderscheidene landen, ook in het onze, gehouden worden, die, terwijl zij den lust en ijver opwekken en de kunst volmaken, tevens menschen van allerlei rang en stand met alles, wat menschelijk is, gemeenzaam doen worden, en het onderling nut zoo wel als genoegen vergrooten. Met hetzelfde regt mag ik dus ook in dezen vereerenden rang alle zulke Genootschappen of Gezelschappen plaatsen, als er zich op verschillende plaatsen van ons Koningrijk, of van andere Staten, bekend, onbekend gevestigd hebben, en die, zonder zich de regtstreeksche vergrooting van het gebied der wetenschappen ten doel te stellen, zich nogtans, even als de loffelijke Amsterdamsche Maatschappij van die zinspreuk, gelukkig door verdiensten mogen ach- | |
[pagina 451]
| |
ten, omdat zij ook hun, die eigenlijk niet tot den geleerden stand behooren, van tijd tot tijd aangename wandelingen op dit heerlijke veld willen verschaffen, en den smaak voor het ware, schoone en goede in hen opwekken. En zou ik dan hier niet wederom die achtingwaardige Maatschappij vermelden, waartoe wij, mijne Heeren! de eer hebben te behooren, die aan alle oorden van Nederland hare afdeelingen heeft; die, door de vergaderingen dezer afdeelingen, velen met het edele doel harer werkzaamheden bekend maakt, en tot bereiking van hetzelve in werking stelt; die, door hare nuttige volksschriften, de algemeen bruikbare kennis en de ware levenswijsheid ook onder de mindere klassen der Natie zoekt te verspreiden? Ja! gelijk het goede van allerlei aard onmerkbaar ineenvloeit, en onder de hand der ware wijsheid en liefde één schoon geheel wordt, komt alzoo ook aan onze Maatschappij niet nog eene vereerende plaats toe in eene andere klasse van Genootschappen, waardoor de nieuwe Volken zich zelfs boven de hoogst geroemde der oude onderscheiden, en waarvan ik gewagen moet, eer ik van deze vergelijkende beschouwing aftreed? en zijn dit niet, buiten alle bedenking, de Genootschappen of Maatschappijen tot hulp van ongelukkigen? Wat is er toch beklagelijker, wat is er deerniswaardiger, dan door onkunde, dwaling, vooroordeel en ondeugd zijne hooge voorregten niet te kennen of te vergeten, en tot het peil van het redelooze, zoo niet nog lager en verachtelijker, neder te zinken? Maar, wat mensch, wat vereeniging van menschen is er dus eerwaardiger, dan die den natuurgenoot uit die laagte tracht op te beuren, en hem te doen gevoelen, dat de mensch verhevener bestemming, dan die van slechts de vruchten der aarde te verteren, van zijnen Schepper ontvangen heeft? Zusterlijk reikt onze Maatschappij dan de hand aan zoo vele andere, die hier en elders gevestigd zijn, om het lot der ellendigen onder onze broeders en zusters te verbeteren. Met welgevallen ziet zij in Frankrijk, zoo niet al vroeger elders, de eerste pogin- | |
[pagina 452]
| |
gen beproefd, en weldra in Nederland en andere landen gevolgd, om den dooven het gehoor, den stommen de spraak, later, hier en op meer plaatsen, om den blinden het gezigt, zoo al niet weder te geven, ten minste zoo veel mogelijk te vergoeden, en hen van nuttelooze ballasten voor zichzelve en de maatschappij in genoegelijke menschen en nuttige leden der zamenleving te herscheppen. Ja! niets, dat regt menschelijk is, rekent onze Maatschappij vreemd van zich, maar sluit zich met genoegen aan nevens alles, wat het heil der menschheid in alle betrekkingen bevordert: met blijdschap ziet zij op zulke, als er in ons Nederland, onder den edelen naam van weldadigheid, werkzaam zijn, om den toestand der armen en verlatenen te verbeteren, of die zich het lot der gevangenen en misdadigen aantrekken, om zelfs deze voor den Staat en voor de Menschheid niet geheel te doen verloren gaan: op alle deze en dergelijke vereenigingen, die er hier en alomme bestaan, ziet zij met heilig vergenoegen neder; rustig steekt zij het hoofd op, bij de beschouwing van vroegere tijden, ja van voormalige beroemde Natiën; en bij alle gebrek en onvolkomenheid en verkeerdheid, dat zij op het menschelijk werk ook nu ziet hechten, roept zij met verrukking uit: ‘God zij dank! het goede is van de aarde niet geweken; de hemelsche Voorzienigheid trekt hare hand niet af van het menschdom, en onder haar geleide zal het gelukkig voorwaarts gaan!’ Ziet daar, mijne Hoorders! eene proeve, hoe onvolledig ook, ontworpen, ter vergelijking van hetgene, dat er, ten aanzien van gemeenschappelijke nuttige inrigtingen, bij de Volken van den ouden tijd heeft plaats gehad, en bij die van den nieuwen nog plaats heeft! Ik wil het niet wagen, en uwe aandacht niet langer vergen, om, misschien nog onvollediger, de oorzaken na te gaan, die er zamengewerkt hebben, om dit alles tot stand te brengen en te houden. Liever wil ik dus, ten besluite van deze beschouwing, slechts eenen vlugtigen blik met u werpen op de gevolgen, die, door de meerdere voort- | |
[pagina 453]
| |
gangen des tijds, hiervan reeds aanwezig, of welligt nog verder te verwachten zijn. Hier mag ik het dan voor u en mijzelven niet verbergen, dat, gelijk de wijsheid in den mensch dikwijls zoo na aan de dwaasheid, het goede aan het kwade grenst, alzoo ook deze zaak hare donkere zijde heeft. - Het algemeen verspreiden van verscheidene kundigheden onder allerlei rangen, het door duizend hulpmiddelen gemakkelijk gemaakte, het met ligte moeite verkrijgbare van dezelve heeft, vrees ik, zekere oppervlakkigheid van weten en denken en spreken te weeg gebragt, en zal die nog verder te weeg brengen bij sommigen, wier aanleg, stand en roeping het vorderen zouden, zich eene grondige geleerdheid te verwerven. Het van alles iets lokt zoo vriendelijk, zoo bekoorlijk aan; men maakt er zulk eene fraaije figuur mède in de beschaafde wereld; het is zelfs voor den waren Geleerden en Wijzen, wegens den onderlingen zamenhang der wetenschappen, in zeker opzigt onontbeerlijk: maar blijft men nu slechts aanzien, wat voor oogen is, dan wordt men van het wezen der zaak steeds verder afgetrokken, en men kan zich niet verbeelden, dat men van het geheel niets bezit. - Bij anderen werkt het, en zal het welligt nog werken, ijdele waanwijsheid en onmatig streven naar meerder, boven hetgene, waarnaar men streven kon en moest, in plaats van nederig gebruik der voordeelen des tijds, en vergenoegdheid met de betrekking, waarin men op de wereld staat. Het streelt der zoodanigen hoogmoed, dat zij twee, drie boeken meer gelezen hebben, dan hun buurman; en met niet weinig zelfbehagen, met medelijdend schouders ophalen over de domheid van hunnen medemensch, kramen zij het weinigje wijsheid, zoo nog maar wijsheld, uit, dat zij verkregen hebben, en werpen dan misschien nog paarlen voor de zwijnen, in plaats van, in nederigen dank, voor zichzelve en anderen hunne bate te doen met het verkregene; of zij morren over hun sot, en vergeten, dat wij niet allen Geleerden, niet allen Geestelijken, niet allen Kunstenaars kunnen of moeten zijn. - Hier en daar | |
[pagina 454]
| |
is er welligt ook, wien de veelzijdige en gezellige uitbreiding der wetenschap en beschaving de zucht tot verstrooijing inboezemt, in plaats van werkzame waarneming der bezigheden, waartoe ambt of beroep hem ten sterkste noodigt en verpligt; wien het aangenamer en gewigtiger schijnt, van boek tot boek, van kunstbeschouwing tot kunstbeschouwing, van genootschap of gezelschap tot genootschap of gezelschap rond te fladderen, dan zich met allen ijver toe te leggen op de hoofdtaak, die de Voorzienigheid hem oplegt, en van het overige zoo veel te genieten, als deze hoogere pligten hem veroorloven. Doch, mijne Hoorders! wat zal ik dieper indringen in dit en dergelijk misbruik? Is er ééne zaak, zoo heilig op de wereld, waarvan dit niet gemaakt wordt? Zullen wij hierom het goede, het edele, het kostelijke versmaden, dat God en menschen ons geven? Zullen wij alle licht, alle vuur uitblusschen, omdat een onvoorzigtige of kwaadwillige er hier of daar brand mede sticht? Zullen wij de zon verwenschen, omdat een onnoozel kind er zich hier of daar blind op staart? - Neen! laat ons ook de heldere, aangenaam heldere zijde van dit voorwerp aanschouwen, en onze dierbare voorregten met hoogen dank waarderen! In de pogingen der oude en der nieuwe beschaafde Volken, tot het in stand brengen van gemeenschappelijke inrigtingen ten algemeenen nutte, zien wij voor het tegenwoordige, en hopen wij voor het toekomende, eene verheffing der waarde van den mensch; eene heerlijke, wel trapswijze en dikwijls onmerkbaar, maar toch zeker voortgaande ontwikkeling der vermogens, waarmede zijn Formeerder hem aan het hoofd der aardsche schepping gesteld heeft; eene schoone proef zijner vatbaarheid voor volmaking, en eene nadering tot het volmaakte, zoo ver de grenzen zijner eindigheid hem toelaten te naderen tot den oneindigen Geest, uit wien en door wien hij is. - In dien gemeenschappelijken geest der Volken en der bijzondere personen, tot ondersteuning van het ware en goede, bespeuren wij met blijdschap een aangenaam blijk en tevens een gelukkig voorteeken van de verdere vereeniging der menschen met elkander: hoe | |
[pagina 455]
| |
langzaam ook tot stand komende, hoe onvolmaakt hier ook blijvende, hoe ook, helaas! te dikwerf door bittere verdeeldheden gescheurd, zij komt toch alzoo ook door dit middel tot stand, en het oogmerk van Hem wordt bereikt, die de aarde niet geschapen heeft, opdat zij ledig zoude blijven, of door eenzame kluizenaars bewoond worden, maar opdat een broederlijk en gezellig geslacht haar zoude bevolken en gebruiken, en menschen met menschen, Volken met Volken, Eeuwen met Eeuwen door de heiligste en zachtste banden mogten vereenigd worden. - Door die onderlinge zamenstemming en medeärbeiding der beschaafde Menschheid van vroegere en latere tijden, vinden wij, met blijdschap en hoop, de kostelijke zaden van kennis en waarheid, van deugd en geluk onder alle standen verspreid. Er moge hier eens een korrel in verkeerden grond vallen, daar niet goed gekweekt worden, ginds ontaarden en verbasteren zelfs; geen nood! er is en blijft toch een goed en deugdelijk zaad, voor alle gronden en luchtstreken geschikt, en bekwaam, om, bij de verstandige kweeking der liefde, de voedzaamste en smakelijkste vruchten te geven, waarbij alles, wat mensch heet, waarlijk leven kan. Vrede, vrede zij dan over allen, die het aan alle wateren zaaijen! 's Hemels milde regen en alkoesterende zon doe het wèl gedijen! en alzoo verblijde zich en hij, die het gezaaid heeft, en hij, die het maaijen zal! - Ja, onder dit alles (wij zien het reeds, wij wenschen, wij hopen, wij verwachten het!) groeije en bloeije voorspoedig die edelste Telg des Hemels, de Godsdienst van jezus christus, als de Godsdienst aller Volken, in heilige en liefelijke verwantschap met alle ware kennis en wijsheid, met al wat goed en groot is in den mensch! zij wortele steeds vaster! zij breide hare weidadige loten steeds verder en verder uit! en velen mogen komen van het Oosten en het Westen, van het Noorden en het Zuiden, om door hare vruchten te leven, ter eere van Hem, die haar voor allen onuitroerbaar geplant, en haar den schoonsten wasdom gegeven heeft! |
|