Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| ||||
Mengelwerk.Redevoering, over het ontzien van den goeden naam des naasten.
| ||||
[pagina 394]
| ||||
plaats van ontelbare schatten, welke, zelfs meer dan elders, met vertrouwen worden blootgesteld, en, in vergelijking met andere Staten, zijn echter de voorbeelden van berooving bij ons ten uiterste zeldzaam. Wie hier moge klagen over het ongestraft blijven van eenige dier zeldzame gevallen, hij roeme te meer in hunne zeldzaamheid; maar wie deze mogt betwijfelen, sla het oog niet blootelijk op Spanje en Italië, maar ook op Frankrijk en Engeland, - en het zij hem goed, in Nederland te leven! Maar er is niemand in de burgerlijke maatschappij, of hij bezit ook een onzigtbaar goed, kostelijk in waarde boven al het uiterlijke, en zelfs te kostbaarder, naarmate hij minder zigtbare goederen heeft. Het is een schat, dien hij slechts door eigene schuld moest kunnen verliezen. Het is zijn goede naam; het is, waar hij dien reeds zelf verheven heeft, zijne eer. Niet de ingebeelde waan van den hoogmoedigen, maar het geboorteregt van iederen mensch, en de bezitting der waarachtige verdienste. Ook dit onzigtbaar goed is vaak ter prooije aan aanranding en ontrooving. Men ziet er niet de hand naar uitsteken; deze kan het onzigtbare niet raken; maar de menschelijke tong en hare duizende zigtbare tolken, welke alleen waarheid en verlichting moesten verspreiden, besmetten het met eenen verpestenden walm, en vernietigen het soms, den bezitter meestal verarmende, zonder zichzelven te verrijken door deze daarom des te snoodere berooving. De burgerlijke Geregtigheid acht zich meestal onbevoegd, om die eerrooving te bestrijden, en zekerlijk dan, wanneer alleen de zedelijke waarde des menschen, wanneer zijne hoogste waarde is aangerand. Dit ligt in den aard van hare pligten. Zij mag zich niet met het zedelijke, van hoe hooge waarde ook, bemoeijen. Maar welk gedeelte van onze goederen heeft dan meer aanspraak op de beveiliging der zedelijkheid, dan dat, hetwelk alleen aan hare bescherming, met uitsluiting van alle andere, is overgelaten? - En nu vrage ik het u, M.H.! is ook de goede naam, is ook de eer onzes naasten, bij | ||||
[pagina 395]
| ||||
ons, in vergelijking met andere Rijken, zoo veel meer in veiligheid, dan de uiterlijke goederen het zijn? Kunnen wij ook van deze zijde onzen Staat even gelukkig prijzen? Is te dezen aanzien, vooral voor de lagere standen, en voor hen, welke op deze door leer en voorbeeld werken, alle herinnering onnoodig? - Ik vermoede dit zoo weinig, dat ik integendeel gemeend heb, u niet geheel doelloos of onnuttig te zullen bezig houden, wanneer ik tot u sprak over het ontzien van den goeden naam des naasten. Bij ondervinding uwe toegevendheid kennende, durf ik u bijna niet om deze vragen. Het zou zijn, als- of ik niet op haar vertrouwde. Maar ik gevoel, haar meer dan ooit te behoeven. Geeft mij dan een blijk uwer genegenheid, door haar te verdubbelen!
Het is nu, op weinige dagen na, vijftien jaren geleden, dat ik, in deze afdeeling onzer loffelijke Maatschappij, het woord voerde over den rijkdom van eenen goeden naam. Ik schetste toen het gevoel van deszelfs waarde, als eene bron van edele gezindheden, als eene versterking van het wankelend gemoed, als eene tegenwerkende kracht, waar de bloote zedelijke pligt voor de aanlokselen der zinnelijkheid zoude bezwijken; het beloofde ons in zijne vrucht de heerlijkste genietingen; het reikte ons het onmisbaar middel, om het welzijn onzer natuurgenooten te bevorderen; het verbond ons met den hechtsten band aan het nageslachtGa naar voetnoot(*). Zoo iemand uwer zich nog iets daarvan mogt herinneren, het zal wel alleen zijn, omdat hem geheugt, dat ik daarbij vervulde de reeds aangekondigde spreekbeurt van een waardig Medelid, wien de Voorzienigheid uit ons midden had weggenomen, maar die ons zijnen goeden naam ten erfdeel liet! Hoeveel is sedert dien tijd niet veranderd!.... De Waarheid is dezelfde gebleven. Zij is eeuwig en onveranderlijk. Eeuwig en onveranderlijk is ook de waarde des goeden naams. Maar de schatting van deszelfs waarde is niet altijd dezelfde, en | ||||
[pagina 396]
| ||||
vele omstandigheden kunnen bij een volk medewerken tot de verhooging of verlaging van deze schatting. Boven alles kan dit de burgerlijke wetgeving. Zij heeft vaak eenen onweêrstaanbaren invloed op de zeden; zij heeft dien meestal, wanneer zij de hartstogten en zinnelijke neigingen der burgers ontziet, of vleit, of ondersteunt. Het zal ook over eene maand vijftien jaren zijn geleden, dat onze zeden door eene vreemde wetgeving werden overvallen, welke de laatste sporen van ons volksbestaan trachtte uit te wisschen. Dat volksbestaan is door de Voorzienigheid hersteld; maar nog zijn wij in de banden der vreemde wetgeving gekluisterd. Plotseling greep ons hare overheersching aan, langzaam gaat het werk der bevrijding; wanneer zal zij daar zijn? Veel hebben de vaderlandsche zeden door deze vreemde wetgeving geleden. Het minbeschaafde deel des volks houdt althans dat wel voor voegzaam en geoorloofd, wat bij de wet geene bestraffing niet alleen, maar zelfs in geen gevolg eenige de minste misprijzing ondergaat. En wat veroorloofde deze wetgeving niet al? Veilig was nu voor de wet de verleider der onschuld, en het geheele veld der zinnelijke genietingen stond den jongeling open, zonder dat hem zelfs een aanval op de huwelijkstrouw van anderen werd misgund. De huwelijkstrouw zelve scheen voor den echtgenoot geen wettige band buiten zijne woning. En de eer, de goede naam des naasten? Ieder weet den spotprijs te noemen, waarvoor hij mag beleedigen; ieder kent de grenzen van voorzigtigheid, welke hij heeft in acht te nemen, om het bijna straffeloos te doen. In dit opzigt ook is de verandering, door de vreemde wetten aangebragt, allerbelangrijkst. Ik kan u de bewijzen aanhalen, hoe, naar onze voorvaderlijke zeden, eertijds een ligtvaardige pronker, die zich op de gunst eener eerwaardige vrouw beroemen durfde, met openlijke ligchaamstraf zijnen laster heeft geboetGa naar voetnoot(*); thans mogt het uiterste, het- | ||||
[pagina 397]
| ||||
welk hij lijden kon, wezen, dat het haar vrijsta, bij den Regter haren naam te pand te brengen, om haren lasteraar eenen geringen strafpenning af te dwingen, die naauwelijks eene bezoldiging schijnt van de gunst der eerloozen! Verstaat mij wel, G.H.! Ik wil in geene Regtskundige verhandeling treden. Ik wil niet oordeelen tusschen de twee uitersten, bij welke, mijns inziens, even zeer is gedwaald. Het is ook hier de plaats niet, te komen in eene ontwikkeling der denkbeelden, welke tot den aan te prijzen middelweg geleiden. Ik wilde u slechts met een woord bepalen bij den invloed, welken eene zoo ontzettende omkeering van wettelijke beginselen noodzakelijk hebben moest op de zeden des volks. Maar gij hebt ook aan dit enkele woord genoeg. Uwe ondervinding geeft zelve daaraan de noodige uitbreiding. De ligtvaardigheid, waarmede, bij het minste en onbeduidendste verschil, de woordenwisseling der lagere klassen wordt vermengd en aangevuld met scheldwoorden, welke den tegenspreker alle eerlijkheid of alle kuischheid ontzeggen; de driestheid, waarmede in enkele hoogere kringen het karakter der afwezenden wordt beoordeeld, en hunne onzedelijkheid tot een veld genomen, waar jagt gemaakt wordt op geestigheid en dubbelzinnigheid, zoodat het geen waanzin blijkt te wezen, welke hamlet zeggen deed: ‘wees kuisch als ijs en rein als sneeuw, gij zult den laster niet ontvlieden!Ga naar voetnoot(*)’; de verwatenheid, waarmede in alle standen de ligste beleediging ten grondslag wordt gelegd voor de gevoeligste vergelding; de openlijkheid, waarmede de lasterzucht te voorschijn treedt ter bejaging van een karig loon, en zelfs de vervolging der Overheid koelbloedig uitdaagt, - alle deze verschijnselen zijn wel niet volstrekt nieuw, maar zij hebben éenen aanwas, eene duurzaamheid, en ten deele een gevestigd bestaan verkregen, welke te voren onbekend, en onder strengere wetten moeijelijk, zoo niet onmogelijk te bereiken waren. Deze opmerking, G.H., voert mij terug tot de reeds | ||||
[pagina 398]
| ||||
bij mijne inleiding aangestipte verpligting, om het zedelijk gevoel te sterker te wapenen tegen de zonde des lasters, naarmate het minder wordt afgeschrikt door de burgerlijke wetten. Ik wilde daartoe bij deze mijne voordragt eenen uiterst eenvoudigen en korten weg volgen. Elke zonde heeft hare trappen; ook de laster heeft die. Maar, hoe men die ook onderscheide, en, van het overijld oordeelen af, langs de hekelzucht, de kwaadaardige bespotting en de kwaadsprekendheid, tot de beschimping en den hoon opklimme, allen vereenigen in zich een oordeel des menschen over de waarde des naasten, en meestal de openbaring van dat oordeel aan anderen. Ik wenschte dan niet opzettelijk over de meerdere ongeoorloofdheid van den hoogeren trap boven die des lageren te spreken, maar aller gemeenschappelijken grondslag te beschouwen, door achtervolgens het oog te vestigen,
I. Zeer onderscheiden zijn de meeningen der Wijsgeeren en Godgeleerden omtrent den zedelijken aanleg des menschen. De een noemt dien ten goede, de ander ten kwade genegen; de eerste geeft hem eigene krachten, de ander onderwerpt hem bijna geheel aan eene ondersteunende genade. Zoo veel komt mij voor zeker te zijn, dat men zich ten uiterste vergist, wanneer men meent, dat de laatsten daardoor des menschen waarde zoo geheel vernederen. Wat toch kan heerlijker en meer verheffende gedacht worden, dan het bijzonder voorwerp te zijn van de ondersteunende begunstiging der Voorzienigheid, wier wezen heiligheid is? De ondervinding leert dan ook wel, dat dit denkbeeld zelfs niet altijd die nederigheid baart, welke men daarvan mogt verwachten, en welke het natuurlijk gevolg is van het besef der tekortkoming in het gebruik der geschonkene krachten. Welke meening intusschen ook moge heerschen, elke derzelven geeft aan den | ||||
[pagina 399]
| ||||
menschelijken aanleg eene, door deszelfs zedelijke bestemming, boven alles, wat hem op aarde omringt, verhevene waarde. Wie zou ook deze kunnen ontkennen, die het doel nagaat, waarvoor hij bestemd is, of de uitstekende voorbeelden van zedelijke of verstandelijke grootheid, welke de edeleren onder de menschen reeds hier opleveren? De zedelijke aanleg des menschen is, met andere woorden, zijne geschiktheid, om bij zijne handelingen de beginselen op te volgen, welke door eene zuivere zedeleer worden voorgeschreven. Naar de gewone regelen der natuur van alle voorwerpen, voert het denkbeeld van geschiktheid tot iets, bij wezens, welke eenen wil hebben, ook dadelijk tot dat van geneigdheid daartoe, zoo lang van geene tegenovergestelde strekking blijkt. Deze toch is dan strijdig met derzelver bestemming, is onnatuurlijk. Zij is een toestand, die niet vermoed mag worden; dien te vermoeden, is eene vernedering, eene beleediging. Ziet daar den eenvoudigen, maar waren oorsprong der denkbeelden van eenen goeden naam, van eer, van schande en laster. Wanneer het oordeel onzer medemenschen ons de bekwaamheid en geneigdheid om zedelijk te handelen niet uitdrukkelijk ontzegt, zoo is onze waarde als zedelijk wezen in het oordeel der menschen erkend. In het tegenovergestelde geval wordt die waarde aangevallen. Geschiedt dit door eene harde en liefdelooze beoordeeling onzer uiterlijke daden, of geheel zonder eenigen grond, zoo vertoont het zich als kwaadsprekendheid; is het daarentegen door valsche en verdichte opgaven gerugsteund, zoo kondigt het zich als laster aan. Wordt deze in het geheim gepleegd, en ontvliedt hij alzoo het oog van den beleedigden mensch, dan is er zeker geene meer vernederende ondeugd te bedenken; en ieder, die met mij, in het algemeen, minachting der waarheid voor de overvloedigste bron van alle zonden houdt, moet waarlijk het taalgebruik prijzen der Duitschers, welke alle ondeugden Laster noemen. Zij geven door deze, van de lafste en kwaadaardigste der ondeugden, voor allen ontleende benaming een treffend tegenbeeld van het spraakgebruik der Romeinen, | ||||
[pagina 400]
| ||||
welke aan alle deugden den geslachtnaam gaven van den heldenmoed. De goede naam is dan de door het oordeel der menschen erkende zedelijke waarde. Hij komt ieder toe, die hem niet door onzedelijke handelingen heeft verbeurd. Wie hem zonder waarachtigen grond aanvalt, beleedigt de regten der menschheid. Uit dit eenvoudig, maar, zoo ik meen, gegrond oogpunt, moet dan ook van zelf volgen, dat men zich vergist, wanneer men alleen eenen goeden naam zou toeschrijven aan hem, die door stellige daden van uitstekende zedelijke waarde zich eenen beroemden naam verworven heeft. De goede naam is de onbevlekte; hij drukt geene stellige, maar ontkennende eigenschappen uit. Onder den goeden, onbevlekten naam van den edelen howard zal niemand reeds verstaan die onbaatzuchtigheid en zelfopoffering, met welke deze vriend der lijdende menschheld zijn werkzaam leven aan het bezoeken der gevangenissen en gasthuizen, en aan de verbetering der gevangenen zelven heeft toegewijdGa naar voetnoot(*). Deze hebben eene hoogere aanspraak op achting, maar ontnemen echter niets aan de waarde des goeden naams van iederen mensch, wiens stille en volstrekt geen gerucht makende deugd wel door geene openlijke stemme ooit gehuldigd is, maar die echter ook door geene uiterlijk onzedelijke daad het vertrouwen en de achting zijner medemenschen heeft verbeurd. De beleedigende oordeelen der afgunst, des nijds, der liefdeloosheid, over onze stellige en door daden verworvene voorregten, moeten dus niet verward worden met de beleedigende oordeelen der kwaadsprekendheid en van den laster over onze bekwaamheid en geneigdheid tot een goed en zedelijk gedrag. Men kan ons die hoogere voortreffelijkheid, het zij van hart, het zij van geest, | ||||
[pagina 401]
| ||||
ontzeggen, zonder daardoor onzen goeden naam aan te tasten; maar men kan dezen niet bevlekken, zonder tevens den grondslag en de innerlijke waarde van alle uiterlijke voorregten en schijnbare verheffing weg te nemen. Alle burgerlijke eer zelfs, welke in de maatschappij uit het onderscheid der standen en rangen ontspruit, of naarmate van de waarde, welke door de maatschappij zelve aan bekwaamheden en kundigheden, en zelfs aan rijkdommen, gehecht wordt, aan derzelver bezitter wordt bewezen, wat beduidt zij, wanneer het algemeen oordeel tevens daaraan den smaad der onzedelijkheid hecht? Deze ontneemt aan de burgerlijke eer alle merg en voedsel, en vernedert haar tot een dor geraamte, met hoe schoone titelen en blinkende sieraden zij ook versierd moge worden. De een moge, om de afhankelijkheid van zijnen staat, haar met buigingen huldigen; de ander moge, uit onverschilligheid omtrent de zedelijke waarde des menschen, haar zelfs vleijen en verheffen, - de onzedelijkheid ontgaat de verachting niet, welke zij verdient, ofschoon zij zich met al den luister der wereldsche grootheid moge vertoonen; zij moge voor een oogenblik het oog der menigte verblinden, in den stillen huisselijken kring wordt haar het masker afgeligt, wanneer de brave vader zijnen zonen lessen geeft ter ongesmukte deugdsbetrachting, als de godvruchtige moeder hare dochteren waarschuwt tegen de verlokkingen van de vreugde der wereld, of als de vriend aan den vriend zijn hart opent, en het innigste vertrouwen zelfs de geheimste gedachten met woorden bekleedt. Maar uit die stille kringen, wanneer gestrenge bescheidenheid hen niet bewaakt, maar uit de onverschillige zamensprekingen der menschen, uit de dagelijks voorkomende en zich vernieuwende gedachtenwisseling, gaat eindelijk eene alle redenering overheerschende stem uit omtrent den goeden naam des naasten, omtrent dien kostelijken schat, zonder welken geene waarachtige eer te denken is, met welken de mensch de harten van alle braven voor zich geopend vindt. Wee nu, dubbel wee, wanneer die stem door de kwaadsprekendheid, door den las- | ||||
[pagina 402]
| ||||
ter tot onwaarheid is verleid! Wee de verleiders! Zij hebben zich aan Gods heerlijkste schepping, aan 's menschen zedelijken aanleg vergrepen! Zij hebben eene heiligschennis der zedelijkheid begaan! Het is boven alles dit denkbeeld, dat ons moet doen terugdeinzen bij de mogelijkheid van een verkeerd oordeel te vellen ten koste van den goeden naam onzes naasten. En hoe dikwijls echter wordt niet door overijling, in de hitte des gespreks, die mogelijkheid voorbijgezien, - hoe dikwijls (moet ik het er niet bijvoegen?) wordt daartoe de gelegenheid gebaand, door, ter tijdvulling, het gesprek te wenden op de zedelijke gebreken des naasten! Hoe menigmalen vooral ontaardt de zelfverdediging wegens vermeende verongelijking niet in de schamperste verongelijking zelve! Hoe wordt niet, vooral in de lagere standen, bij grootere onberadenheid, ook de geringste twist wegens bijzondere omstandigheden eene genoegzame reden, om, van beschuldiging tot beschuldiging overslaande, alle schaamte en zedelijkheid te ontzeggen! Wel tracht dan soms een rijper oordeel, bij later nadenken, den vluggen laster te achterhalen; maar deze bespot den tragen gang van verstand en rede, fladdert reeds met zwierende vaan onder de bonte rijen der nieuwsgierige menigte, en verspreidt alom zijne besmetting op den ten onregte aangevallen' naam, - het berouw komt te laat! Maar zijn er dan geene menschen, wier gedrag zelf de oorzaak is van een ongunstig, maar niettemin juist en gegrond oordeel? - Wie zou dwaas genoeg zijn, dit te ontkennen, G.H.? Voorzeker zijn er, die, om het kort uit te drukken, zichzelven een oordeel zijn, - wier onzedelijkheid zich openlijk genoeg uitdrukt, om allen twijfel weg te nemen. Er zijn ook anderen, (wie zou het, bij eenige ondervinding, kunnen loochenen?) die, gelijk schiller ergens zegt, gaarne aan twee tafels zwelgen; die openlijk het Goddelijke hulsel der deugd omdragen, maar tevens gaarne de geheime genietingen der zonde smakenGa naar voetnoot(*). | ||||
[pagina 403]
| ||||
Het valt moeijelijk, van de eersten te spreken, die alle schaamte schijnen verloren te hebben. Het is eene teedere onderneming, van de laatsten te gewagen. Aan de eene zijde schijnen zij zich boven genen in waarde te verheffen, omdat zij het algemeen gevoelen ontzien, en daardoor de pligtmatigheid der deugdsbetrachting niet slechts huldigen, maar die ook met zelfbedwang in anderen erkennen; doch van den anderen kant missen zij echter die opregtheid des wandels, welke soms nog den ongehuichelden zondaar doet beklagen. Verre van ons de vergelijking en schatting hunner onwaarde! Maar de natuur der zake dringt ons omtrent allen eene tweede bedenking op, welke zich bij de vorige voegt, om alle medewerking te hunner openlijke onteering te verwerpen. Geene reden, namelijk, kan de verbreiding van eens anders schande vergoelijken, dan de zucht om of den verdwaalden te verbeteren, of deszelfs voorbeeld te doen dienen ten afschrik van hen, die door een gelijk gevaar mogten worden bedreigd. Maar wanneer zulk een voorbeeld, uit het levend en ons omringend geslacht ontleend, eene goede uitwerking doen zal, dan moet het onmiskenbaar zich vertoonen met alle de teekenen zijner onwaardigheid. Dan echter is ook alle verbreiding van deszelfs schandelijkheid onnoodig. Het is daar, en teekent zich zelf. En de verbetering des verdwaalden? Wie kent het menschelijk hart, en meent dan, dat het door versmading en onteering is op te heffen uit den last der zonde? Wie kan het gelooven, dat de bewustheid eener opzettelijke verbreiding van zijne onwaardigheid immer iemand op den goeden weg zoude terugbrengen? Wie is integendeel niet ten volle overtuigd, dat het door den invloed der ondeugd ontstemde gemoed nimmer tot eene ongeveinsde deugdsbetrachting kan worden teruggeleid, dan door eene liefdevolle opwekking van de nog onverstikte zaden der zelfachting, en het zorgvuldig aanvuren der sluimerende vonken van het geloof aan vergevende welwillendheid? Dient daarentegen het verbreiden der aan sommigen nog onbekende onzedelijkheid des zondigen | ||||
[pagina 404]
| ||||
niet, om hem, door het kennen van makkers op den weg des verderfs, gerust te stellen omtrent zijne eigene onwaardigheid? Kan het niet weder het geweten in staap wiegen op het oogenblik, waarop het ontwaakte? Werkt de kracht van het voorbeeld niet dikwijls meer ter navolging dan ten afschrik? Er valt niet te twijfelen; de opzettelijke verbreiding der verdiende schande is meestal even doelloos, als de onverdiende onteering onzedelijk is. II. Maar, wat wordt er nu van allen aanval op den goeden naam des naasten, wanneer wij het oog slaan op hen, wier oordeel dien aanval waagt? Ik bedoel hen, die zich door eigene kennis aan de onzedelijkheid des naasten daartoe geregtigd achten; van hunne geloovige volgelingen spreek ik straks. De oordeelenden zijn menschen! - Gelooft niet, als ik dit zeg, G.H., dat ik voorheb, mijne taak gemakkelijker te maken, door de waarde van het menschelijk oordeel te verlagen. Ik zou, en ik denk toch ook met eenig regt, van de algemeene feilbaarheid der menschelijke kennis, zelfs omtrent zaken, die onder haar onmiddellijk bereik liggen, kunnen spreken; ik zou althans, en immers ook wel met eenigen grond, kunnen beweren, dat een juist oordeel toch niet aller deel is, en dat velen integendeel, zich met eene oppervlakkige beschouwing vergenoegende, zich ook door den schijn laten wegslepen, en hoogstens de waarschijnlijkheid volgen, waar alleen de waarheid hen geleiden moest. Maar ik laat gaarne alle, zelfs gunstige, bijpaden ter zijde liggen, waar de hoofdweg tevens de naaste is. Geen aasje zij ontnomen aan het gewigt, dat aan het menschelijk oordeel wordt gehecht; geen stofdeel ontroofd aan de hoogste eerzuil, die men het heeft gesticht. Met bewondering staren wij op de verrassende uitvindingen van den menschelijken geest, welke dagelijks zich uitbreiden; de verhevene inzigten der Wijsgeeren vervullen ons met eerbied voor het licht hunner kennis; wij duizelen, wanneer wij hen volgen willen, wanneer hun oog de hemelen meet, en in de starren schijnt | ||||
[pagina 405]
| ||||
te lezen. Doch, M.H., waar het de beoordeeling geldt van de zedelijkheid des naasten, breidt zich voor ons een geheel ander veld uit, dan dat, in hetwelk de menschelijke geest al die grootheid vertoont, al die bewondering heeft geoogst; het is een veld, waarop de grootste Wijsgeer nooit verder is gekomen, dan tot eene eerste schrede, en nimmer de een aan den anderen de hand heeft kunnen reiken om verder door te dringen, maar waarop alleen eigene ondervinding leidsvrouw is; het is een veld, omringd van zoo vele hinderpalen, welke den toegang belemmeren, dat de meesten er geheel om heen moeten gaan. Op dat veld liggen de beweeggronden der handelingen van elken bijzonderen mensch, - de beweeggronden, van welke intusschen alleen de zedelijkheid zijner uiterlijke daden afhangt. Stelsels van zedekunde laten zich, door eeuwenlange ontwikkeling en opvolging van bespiegeling en ondervinding, zamenvoegen, en in het rijk der zeden laat zich, bij schrandere opmerking, wat zijn kan, bijna met gelijke zekerheid, als wat zijn moet, bepalen; in de redelooze natuur laten zich de wetten bespieden en verklaren, welke oorzaak en gewrocht verbinden, en met juistheid leert men van de uitwerking tot het werkend beginsel opklimmen; maar het levende hart van iederen bijzonderen mensch wordt door eenen wil bewogen, die alleen beslist, wat in hem, niet zijn kan, of zijn moet, neen, wat in hem zedelijk is, waarop het bij de beoordeeling zijner zedelijkheid alleen aankomt; en deze wil, deze bewegende oorzaak, in iederen mensch verschillende, door de minste omstandigheid onderscheiden in waarde, ontwijkt alle menschelijk oog; hij laat alle stelsels met hunne bepaling van hetgeen kan zijn, en moet zijn, verlegen, en ontstijgt tevens alle vergelijking met de wetten der redelooze natuur. De eene mensch ziet den anderen handelen, en schrijft hem daarbij beweegredenen toe, niet naar bekende waarheid, maar naar bloote mogelijkheid, hoogstens waarschijnlijkheid. Maar hoe dikwijls moet hij zich niet bedriegen! - Hetgeen nuttig is voor anderen, en als zoodanig luid | ||||
[pagina 406]
| ||||
wordt geprezen, ja den los van deugdzaam verkrijgt, dewijl meestal het gevolg de uitspraak des beschouwers regelt, dat is niet altijd deugdzaam, maar soms het bloote uitwerksel van onedele, immers niet prijzenswaardige bedoelingen. Wat daarentegen des beschouwers gevoel beleedigt, en hem, of hun, die hij voorstaat, schadelijk of onnuttig is, heeft veelligt de beste bedoelingen, misschien de uiterste regtvaardigheid omtrent anderen, ten grondflag. Leent aan de eene zijde de veinzerij haren mantel ter bedekking der gebreken, aan den anderen kant legt de vooringenomenheid geheel valsche kleuren op het gelaat der onnadenkende deugd. Wien is het gegeven, tot de verborgenste raderen van den wil des menschen door te dringen, - wie kan kracht en uitwerking, oorzaak en gevolg hier wegen en meten, dan alleen Hij, die de harten kent en de nieren beproeft? Maar, het zij zoo, - men stelle zich voor eene onmiddellijke, door de zekerste zintuigen verzegelde bijwoning van het begaan eener daad, over welker onzedelijkheid geen twijfel kan bestaan.... Toehoorders! ik gruw van het denkbeeld om het onzedelijke te vergoelijken; ik verlang er geene toegevendheid voor; maar ik stel mij, om hem te beoordeelen, den geheelen mensch voor, en vorder eene bezadigde uitspraak. Ik vraag u dan, of ons oordeel toch wel van voldoende kracht is, om zelfs van eene bekende daad tot den geheelen toestand van den zedelijken aanleg te besluiten, en dezen door onze verbreiding ter prooije te geven aan de algemeene versmading, en hem den steun te ontnemen, die alleen hem weder uit de laagte kan verheffen? - Kennen wij alles, wat is voorafgegaan, - kennen wij alles, wat is gevolgd? De verleiding? Het berouw? - Kennen wij, door hetgeen wij zagen, ook dat, wat wij niet zagen? Nog één woord, Zederegters van den Naasten! Zijt een oogenblik Regters over uzelven. Als het gevoel, van zelf niet wèl gehandeld te hebben, in uw binnenste oprijst, (en aan menschen van zulk een helder en scherpziend oordeel zal toch wel eene enkele maal zich eenig | ||||
[pagina 407]
| ||||
vlekje in het eigen hart vertoonen) als zelfs het diepste leedwezen uwe ziel vervult, en u tot een geheel overzigt van uw zedelijk bestaan geleidt, sluit gij dan moedwillig het oog voor de goede hoedanigheden, welke uwe gebreken vergezellen, en ontzegt gij haar met onverbiddelijke gestrengheid alle waarde, en zelfs alle kracht ter versterking van uw doorgaand gedrag tegen de aanvallen, die uwe zwakheid bedreigen? - of zoekt gij in haar die kracht? tracht gij haar uit te breiden? wenscht gij haar op te wekken door alle doelmatige ondersteuning? - Zederegters van den Naasten! zijt toch den naasten, wat gij uzelven zijt! III. Vóór ik eindige, moet ik nog van hen gewagen, wien het oordeel over den naasten wordt medegedeeld, en die het geloovend verbreiden. Wanneer ik daarbij ten maatstaf moest nemen het aantal dergenen, welke tot deze klasse behooren, dan behoorde ik zeker over hen oneindig langer te spreken, dan over hen, die naar eigene ondervinding den goeden naam des naasten bezwalken. Want het kwaad vindt bijna overal een open oor, en maar al te veel een' ook ligt te ontsluiten mond. Met de snelheid van het licht verspreidt het zich onder de menigte, en vindt alom spiegels, die het terugkaatsen. ‘Hebt gij het gehoord?’ is de lokvraag der kwaadsprekendheid, en ongelukkig acht de vrager zich, als het reeds is gehoord, en een snellere bode hem is voorgegaan. In een oogenblik is de eerste, die bij ondervinding sprak, en wiens oordeel wij straks beschouwden, uit het gezigt verloren, en, op het bloote geloof aan de waarschijnlijkheid des kwaads, gaat de adem, welke den goeden naam des naasten besmet, van den eenen mond tot den anderen over. Verpeste en verpestende adem! Wanneer ik echter overweeg, hoe gering de beradenheid is dergenen, welke ik hier bedoelen moet, en hoe meer onbedachtzaamheid dan kwaadwilligheid hen geleidt, dan mag ik het er wel voor houden, dat ik, door bij mijn eerste deel hun oog te vestigen op den aanleg van hen, | ||||
[pagina 408]
| ||||
over welke zij spreken, hen reeds tot nadenken heb gebragt. Nog slechts eene aanwijzing! Onder de voorregten, welke den mensch boven het redeloos gedierte gegeven zijn, blinkt ook het vermogen uit, om te gelooven, wat hij niet zelf door de zinnen heeft waargenomen. Het dier ziet en hoort slechts door zichzelven; de mensch ook door het vertrouwen op anderen. Dat vertrouwen geleidt hem, van zijne jeugd af, van ieder onderwijs, dat hij geniet, tot elke ondervinding, die hem wacht. - O, het geloof is eene zoo schoone eigenschap van de zedelijke natuur des menschen! Het is een hemelsch geschenk der liefderijke Voorzienigheid. Het doet ons aannemen, wat wij niet ondervinden; het verheft ons boven den nooddwang der beperkte zintuigen, en boven de grenzen der te kort schietende kennis; het beurt ons op, waar wat wij zien ons doet lijden, wat wij ondervinden ons ter neder slaat. Wij ontvingen er den aanleg voor ter bevordering van het hoogste goed, te onzer opleiding tot een beter leven. Maar hoe nu? Zullen wij het onteeren, door het te laten voeren in de slavernij van het kwade? Dat echter doen wij, door onbedachtzaam het kwade te gelooven, en in dit geloof te verspreiden, ter besmetting van den goeden naam des naasten. Wij misbruiken dan eene heerlijke gave. Wij doen het, terwijl wij ons tot een blind werktuig in de handen van anderen verlagen. Want (ontveinzen wij het onszelven toch niet, G.H.!) ieder, die kwaadsprekendheid en laster tot ons brengt, bouwt in waarheid op onze lasterzucht, en, hem onberaden volgende, bezegelen wij zijne onszelven vernederende uitzigten. Eer men dan hier vertrouwe, zie men wel toe, wien? Den bekenden man van ondervinding, van wereldkennis, vooral van een godsdienstig en liefderijk gemoed, den belangeloozen, of wel den onnadenkenden, den onkundigen, den liefdeloozen, veelligt den onbekenden, mogelijk den opzettelijken lasteraar, die de kwaadsprekendheid heeft in pacht genomen, om zich ten koste van den goeden naam des naasten te voeden. Maar, zelfs waar wij meenen vertrouwen te mogen stellen, veredele | ||||
[pagina 409]
| ||||
nog onze bedachtzaamheid het gegeven vertrouwen, door het te sluiten in onze harten, uit vreeze voor de zelf-misleiding, welke het deel ook des verstandigsten en welmeenendsten zijn kan. Schroomvalligheid des oordeels zij het schild der wijsheid, waar het den goeden naam des naasten geldt; eerbied voor zijnen aanleg pare zich aan den wensch zijner verbetering, om, waar geen hooge, der maatschappije verschuldigde, waarheidspligt den mond opent, te zwijgen. Ik eindige. Meent echter niet, M.H., dat mijn onderwerp is uitgeput. Nog onthield ik u zelfs de hoogste drangredenen, die u kunnen voorgesteld worden, - die van de heilige Godsdienst der liefde, door christus verkondigd. Maar deze te hermneren en aan te dringen gaat mijne taak te boven. Dat is de uwe, waardige Leeraars van die Godsdienst! U, die het gemoed in zijn lijden opbeurt, het hart in zijne zwakheid versterkt, den geest geleidt naar eene hoogere wereld, u komt ook het heerlijke voorregt toe, met het voorbeeld en de lessen der hoogste Liefde, den onbedachtzamen en overmoedigen tot inkeer te brengen, die, zondaar als hij, den steen werpt op den naasten. Van uwe lippen vloeije de taal der liefde, - van uwe lippen vloeije zegen op elk, die niet oordeelt; opdat hij niet geoordeeld worde! Ik heb gezegd. |
|