| |
Dichtkunst en regtsgeleerdheid.
Vriend! gij zegt met zeer veel schijn:
‘Neen! het kan geen waarheid zijn,
Dat een Dichter Themis eert,
En haar strenge wetten leert.
Phebus vlijt geen' lauwerkrans
Om 't zwaarwigtig hoofd des mans,
Dat geprangd wordt door den hoed,
Die den Doctor sieren moet.
Wie, gemanteld en gebeft,
Op de Rol zijn stem verheft,
Zingt daar audre liedjes op,
Dan men kweelt op Pindus top.’
Vol van kracht en melodij,
Dan de prozataal der Wet.
| |
| |
't Leerboek van Justiniaan
Zwijgt van 't kwijnend licht der maan.
Van den glans der uchtendzon.
Voor de beek, die lieflijk ruischt;
Voor den lentewind, die suist
Door het schomlend lindenloof,
Schijnt het Staatsblad eeuwig doof:
En 't oud-vaderlandsche Regt
Heeft mij nooit een woord gezegd,
Hoe men paart, in 't minnelied,
Roosjes met vergeet-mij-niet.
Maar, mijn vriend! geloof mij toch:
't Spel des levens is bedrog,
En een dichterlijke geest
Dient den Pleitbezorger 't meest.
Immers: neemt een Advocaat
Geene vindingskracht te baat;
Hoe toch maakt hij 't zwarte wit,
En het witte zwart als git,
Als hij voor de Assises spreekt,
En zoo schoon pro Deo preekt?
Zonder geest en vindingskracht
Wordt geen pleitrede uitgebragt,
Die ter Rolle roem behaalt,
En zich heerlijk ziet betaald. -
Elke zaak is als de maan.
Ziet zij de aarde vriendlijk aan,
Donker is ze aan de andre zij':
Maar onttrekt ze aan u en mij
Haar vertroostend aangezigt;
Vrolijk daalt het zonnelicht
Toch, met onbezoedelde eer,
Op haar ander halfrond neêr.
Pleitbezorgers! houdt dan moed.
Is de zaak slechts zeedlijk goed,
Spoedig vindt ge een lichte zij',
En gij lacht en juicht met mij.
Want (gelooft mij op mijn woord!)
Als u 't goud alleen bekoort,
| |
| |
Dikwijls krijgt gij dan partij,
Die, min handelbaar dan gij,
Op wat boeg gij 't wendt en keert,
Over 't regt niet transigeert.
Neen! wat zeg ik? Geen partij,
Maar een' regter, groot en vrij,
Door geen' schijngrond ooit verward,
En die vonnist in uw hart,
Naar eene onbeschreven wet,
Die de Godheid, op 't gebed
Der bedrogen Eenvoud, gaf,
Tot der huichelaren straf.
'k Weet, dat hij geen schatten wint,
Die zijn loopbaan eerst begint.
Vrienden! buiten zijne schuld,
Is zijn kelder schaars gevuld
Met een' voorraad goeden wijn: -
Dáárom moet hij Dichter zijn.
Mist hij geurig druivensap,
O! hij vult den leêgen nap,
Lagchend, uit de milde bron
Ademt hij in reiner lucht;
En, na zulk een stoute vlugt,
Straks uit hooger' kring gedaald,
Maar inwendig nog bestraald
Van een' bovenaardschen gloed,
Treedt hij, met verjongden moed,
Weêr 't gewoel der wereld in.
Ja! bezield door menschenmin,
Valt de zwaarste taak hem ligt
In zijn' nooit voldanen pligt.
Middelburg, 1826,
a.f. sifflé. |
|