| |
Het graf in den hof van Jozef.
(Uit eene Leerrede, gedaan bij het einde van 1825.)
Eene gestadige, nooit afgebrokene voorstelling des doods zij te ontraden. Ze is, misschien, even onverstandig, onbetamend en nadeelig, als de geheele verwijdering der gedachte aan onzen dood uit onzen geest. Maar tusschen deze uitersten ligt een middelweg, door de wijzen en gelukkigen betreden. Nimmer de gedachte aan den dood te ontwijken, wanneer zich deze aanbiedt; dan zich bij haar te bepalen met belangstelling en ernst, en haar altijd binnen te laten en plaats te doen nemen, als een' goeden bekende en welkomen vriend, - dit is die middelweg. De omstandigheden, in welke wij ons bij het einde des jaars bevinden, leiden ons tot denzelven. Niet te vergeefs zij gisteren het lijk ten grave gedaald van haar, die altijd, zoo lang zij konde, zoo gaarne en tot zoo veel voordeel voor haren geest hier nederzat tot het genot der Evangelische onderwijzing! Naauwe- | |
| |
lijks is haar graf gesloten, of een ander werd geopend, en, zoodra wij van hier zijn gescheiden, zal de aarde hier het hare ontvangen van die jeugdige dierbare dochter, zuster, gade, moeder en vriendin, aan wier leven zoo vele vreugde en heil verbonden was. Zoude het mogelijk zijn, ongevoelig, onopmerkzaam op onszelven te wezen, terwijl de dooden, zwijgend, maar met gezag, spreken: ‘Wat gij nu zijt, was ik voordezen; wat ik nu ben, zult ge ook haast wezen?’ Welkom zij ons dan de bespiegeling, - want meer kan het niet zijn, - tot welke de gekozen tekst (jo XIX:41) ons leide, en leerzaam zij die voor ons verstand, geruststellend voor ons hart, heiligend voor ons leven, verblijdend voor onze hope! Eene andere voorstelling des doods is ijdelheid en zonde.
Het berigt van joannes brengt ons in de plaatse, d.i. in ruimer' zin, het oord, waar jezus gekruisigd was. Golgotha lag buiten, en niet ver buiten Jeruzalem. Juister kan de ligging dier merkwaardige plaats niet bepaald worden, en ongegrond schijnen alle nadere aanwijzingen aan de reizigers te zijn. Niet verre en in den omtrek van Golgotha lag een hof, waarschijnlijk omtrent de voorstad Bezetha, nabij den weg naar Joppe, aan het noordelijk gedeelte van den berg Gihon. ‘Hier,’ schrijft een der laatste reizigers in die streken, ‘opent zich een dal, waarin men, bij de twee mijlen, langs aangename velden en hoven wandelt, met olijf-, vijge-, abrikoosen amandelboomen beplant. Deze is de aangenaamste streek om Jeruzalem, waarheen men, vooral op Sabbat, algemeen komt, om zich te verlustigen.’ Den hof, waarvan hier gewaagd wordt, stellen we ons voor niet slechts als een tuin of boomgaard, maar als eene landhoeve, gelijk Gethsemane aan den Olijfberg. Die hof behoorde aan jozef, een vermogend en aanzienlijk man, geboortig van Rama, en lid van den Joodschen Raad, maar die in deszelfs besluit omtrent jezus, van wien hij een verborgen aanhanger was, niet had gestemd.
In dien hof was een graf. De Joden begroeven hun- | |
| |
ne dooden buiten de steden, ja volstrekt alle volken deden dit, en, toen het, bij de Romeinen, door eenig toeval, min heilig scheen, voorzagen er de wetten in. Vooral in zeer bekoorlijke streken, aan de algemeene wegen, leide men begraafplaatsen aan. Maar - in eenen hof een graf? Ja, deze gewoonte bestaat nog bij sommige volken, onder de aanzienlijken; en dat zij den Joden niet vreemd was, blijkt uit 2 Kon. XXI:18, 26, waar wij vinden, dat manasse en amon begraven zijn in den hof van Uzza. Zoo had dan ook jozef zijn familiegraf in den hof laten bereiden; eene vierkante, ruime, gewelfde grot, waarin geen licht viel, dan door de opening der deur; over dezelve, en ter regter- en linkerzijde, met nissen, of in de rots uitgehouwene holen, voor de lijken, zoodat men in het hoofdvertrek ongehinderd gaan konde. Dit graf was nog nieuw, en borg nimmer eenig lijk.
Omdat het zoo nabij was, en omdat de Sabbat ook zoo nabij was, werd het het graf van jezus, wiens lijk anders ter algemeene begraafplaatse zoude gebragt zijn, indien men had kunnen voorkomen, dat hij bij de misdadigers begraven wierd. Maar jozef had van den Landvoogd dit lijk gekregen, en, geholpen door nicodemus, het spoedig zoo ver gebragt, dat het statelijk werd bijgezet, letterlijk bijgezet, met oogmerk om het daarna beter te schikken. Dat had Gods hand zoo ver gebragt. Diens woord werd vervuld; de Godspraak, vóór eeuwen, door jesaia gezongen: ‘Men had zijn graf besteld bij de goddeloozen; maar bij den rijken is zijn eeregraf geweest, wijl hij geen onregt deed, en geen bedrog was in zijn' mond.’ Die liefde heeft onze jezus gewis aan zijnen vriend vergolden. Ja, deze was reeds in het midden zijner droefenis gelukkig. Wie kan zijne aandoeningen bij zijn eigen graf, het gevoel, dat zich met de aandoeningen zijns vriends, en van allen, die de lijkbare volgden, en van 's Heilands vriendinnen, toen vermengde, zich behoorlijk denken? Die intrede in de grot, die laatste aanblik op dat lijk, dat terugzien, dat zwijgend en peinzend wederkeeren..... hoe aandoenlijk! Hoe
| |
| |
waard, hoe aangenaam, hoe heilig werd hem nu zijn hof, en in dien hof zijn graf!
Doch ons veroorzaakt die beschouwing andere gewaarwordingen.
Beschamend is het voor ons, te denken: ‘Daar was een hof, en in dien hof een graf.’
Helaas! Wat zijn de begraafplaatsen onzer dierbaren? Zoo verre verheft zich nooit de rede van den zinnelijken, beschaafden en edelen mensch, en zoo hoog mag zij zich niet verheffen, dat zij eerbied ontzegt aan het zielloos overschot van hen, met welken wij eenmaal leefden. Die eerbied is in onze natuur gegrond, en bewijst onze waarde, als onsterfelijke wezens. Neen, wij mogen niet onverschillig zijn aangaande het lot der ligchamen, wier oogen zich sloten in den dood. En komt nu met deze natuurlijke achting voor de overblijssels onzer gestorvenen derzelver rustplaats, de aanstaande rustplaats van ons en de met ons levenden overeen? Geen afzigtelijk graftafereel behoeft ons tot overtuiging te dringen. Gezwegen zij zelfs van de nadeelen, voor de levenden aan de begraafplaatsen verbonden. Derzelver onvoegzaamheid blijkt ons genoeg. Een zoogenoemd kerkhof, dat daarvan den naam veelal onwaardig is, en het Huis des Heeren, de plaats onzer gemeenschappelijke Gods- en christus-vereering, - ziet daar onze begraafplaatsen! Vanwaar dat verschijnsel, aan alle oude volken vreemd, vreemd aan allen buiten het Christendom? Van het bijgeloof. Dat vereerde de overblijsselen der martelaren en andere, niet altijd met hetzelfde regt zoo genoemde, heiligen; het bewaarde hun gebeente; het bouwde er kapellen en kerken voor, eerst op het land, maar weldra in de steden. Eer- en hebzucht hielpen het bijgeloof. De eer der begraving in eene kerk, eerst zulken vergund, die men door groote verdiensten achtte uit te munten, kwam ras voor geld te koop; en niet slechts het voorportaal van het kerkgebouw, in den beginne eerst gebruikt, ook de binnenste gedeelten der kerken waren al spoedig zoo opgepropt met lijken, dat men tot kort on- | |
| |
der de muren begroef, - en ziet daar de kerkhoven ontstaan, dat is, op vele plaatsen, de naaste omtrek der kerkgebouwen. Christenen! Dat is de oorsprong van uwe gewoonte, de uwe
alleen. Protestanten! Men kan uwe afkomst aan die gewoonte wel kennen. Levend en stervend handhaaft gij de schepping van het Paapsche bijgeloof. Nog hier en daar herinnert zelfs het klokkengelui der Vaderen geloof, dat den Duivel van het lijk poogde te weren, en de omvoering des dooden hunne processiën, en de aalmoes bij de begrafems nunne zielmis; en men noemt zich - Hervormd! Gewls, indien zich jezus nog konde doen hooren, Hij zoude ons toeroepen: ‘Het huis des gebeds entheiligt gij tot een' kuil van rottende lijken, die de godsdienstigen ontroeren en de gezonden besmetten! Zoo wil het niet de God der liefde! Zoo voegt het niet aan eenen Godsdienst in geest en waarheid!’ - Dat zich God ontferme! Dat Hij de bemoeijingen onzes verlichten Konings zegene! Dat ons stof weder tot aarde keere, waaruit het genomen is, in den moederlijken schoot der vriendelijke natuur, en ‘akker Gods’ de naam zij der rustplaats van ons gebeente! Algemeen nuttig zij ons leven, en onschadelijk ons graf!
Heiligend is voor ons leven de gedachte: ‘Daar was een hof, en in dien hof een graf.’
Zoo ligt de vreugde nabij derzelver eindpaal. Wat is aangenamer dan een lusthof! Ontleenen wij aan het denkbeeld daarvan niet onze menigvuldige beelden en namen van aardsch geluk en levensgenot? Kennen wij, buiten het licht der rede, en vooral der hemelsche openbaring van Hem, die het leven en de onverderfelijkheid aan het licht bragt, iets, voor de menschelijke natuur verschrikkelijker, dan een graf? o! Het was een gelukkig denkbeeld, waardoor een lusthof en een graf op zoo geringen afstand van elkander geplaatst, ja het grondgebied der aardsche vreugde en het grondgebied des doods tot één gebragt werden.
Beklagenswaardig dan die mensch, die eeniglijk leeft voor zingenot, of zelfs voor de ondeugd, zonder vat- | |
| |
baarheid voor die hoogere genoegens, tot welke de redelijke en zedelijke mensch geschikt is! De wereld gaat met alle hare begeerlijkheid voorbij. De lusthof des onedelen, zoo onbehagelijk aan den wijzen en deugdzamen vriend des waren genoegens, dat hij dien liever eene wildernis zoude noemen, is niet oneindig. Hoe onbezorgd de roekelooze dien doordartele, aan welke geuren hij zich streele, met welke bloemen hij zich kranse, aan welke vruchten hij zich verkwikke, onder welke lommer hij uitruste, en welke sierlijke paden hem alles doen vergeten, alleen zijnen voorspoed, zijn zingenot niet, - aan het einde diens lusthofs, ach! misschien in deszelfs midden, misschien voor de voeten des onbezorgden, ligt een graf! Maar hij ziet het niet. Hoe schrikte hij anders voor zichzelven, en waagde geen' voetstap verder, en bekeerde zich tot de deugd, en legde, wat het hem mogte kosten, een' anderen lusthof aan, in welken ook wel een graf is, maar hetwelk geene vreugde storen zal!
De christus-vereerder, al ware hij als zoodanig geëerd noch gekend, heeft zijnen lusthof. In de aardsche genoegens voor geest en hart schept hij vreugde; voor die vreugde heeft hij tijd en arbeid en goed over, alles gaarne te koste leggende aan derzelver verhooging, uitbreiding, volmaking. De gevolgen zijns gedrags in de maatschappij voor haar en hem; het goede, dat hem God, in zijne gunst, te genieten geeft; zijne geestbeschaving; de veredeling zijns harten; vriendschap; liefde; huwelijksheil; huisselijk genoegen; zijner kinderen ontwikkeling en beantwoording aan zijne Godebehagelijke wenschen; de geniétingen, verbonden aan de teedere betrekkingen tot vrienden, die, als hij, gevoelen, en tot zijne weldoeners, - ziet daar den lusthof, zoo gaarne bewandeld, het Paradijs, dat hij zijn Hemel op aarde noemt! Onze God neemt ons dat niet kwalijk. Zelf plaatste Hij ons zoo. Zijne voorzienigheid leidde derwaarts onze gangen. Zijne genade deed ons die zaligheid, tot welke Hij ons roept en opvoedt door jezus christus, kennen, als een Paradijs; en zoo immers heette
| |
| |
ook de verblijfplaats onzer eerste ouderen? Wat! heette zij niet de lusthof van God zelven?
Daarom, o christus-vereerder! geniet, wat ge moogt! Pluk de bloemen, die er bloeijen, of verkwik u aan derzelver geuren! Voed, verkwik, versterk u met de vruchten, die God ons niet verboden heeft! Doch, gedenken wij er aan: in den lusthof is een graf! Het benijdenswaardigste aardsche geluk wordt door den dood verstoord. Vergeten wij dan nooit het graf bij ons genot! Gedragen wij ons als sterfelijken, en behandelen wij anderen als sterfelijken! Alles leide ons op tot hetgeen, dat boven is, opdat niet één, ook niet het beste genoegen ons van pligt of bestemming afleide! Onze vrienden, die ons leven ten lusthof maken, dalen, vroeger of spader, vóór of na ons in het graf in dien lusthof, dat alle onze bemoeijingen op aarde zal eindigen. Met dit besef zorgen wij, dat ons geen genot bederve, dat onze vriendschap en liefde heilig blijve, dat onze wetenschap en pligtsbetrachting ons bruikbaarder make voor hemelschen stand en hemelschen arbeid, dat wij niet zoo treuren over de aan onze zijde weggenomene geliefden, alsof zij en wij niet hadden geweten, dat in den lusthof een graf, en achter dat graf de Hemel lag. Met dat besef rekenen wij het sterven, dat - Gode zij dank! - den mensch voor maar eenmaal gezet is, tot de voorvallen, die tot het leven behooren, van welke wij zoo vele gelukkig doorkwamen, dat daartoe behoort, omdat God niet anders wilde, voor zijne gezondigd hebbende kinderen, dan dit: ‘Er zij een hof, maar in dien hof een graf!’ Gewis, zoo behoort het. Het is een aangenaam en vertroostend denkbeeld, dat het graf een gedeelte is van onzen lusthof; en niemand, in de school van jezus onderwezen, houdt de vereeniging van beiden voor onvoegzaam.
Het sterven zelve is niet zoo akelig, dat het van de genietingen des levens behoeft afgescheiden te worden. De gevolgen des doods maken dien ten ongeluk. Doch, dit hebben wij in onze hand, kinderen van God, die
| |
| |
wil, dat alle menschen zalig worden. ‘Aan het doodbed eens Christens,’ zegt een godvruchtige wijze (young), ‘heeft Gods Engel een post van eer.’ Een graf in een' lusthof herinnere ons, onder anderen: Op den winterslaap volgt de lentebloei. Verderfelijk wordt men gezaaid, onverderfelijk opgewekt; zwak gezaaid, krachtig is, wat opgewekt wordt; onaanzienlijk is het zaaisel, prachtig het ontspruitsel. Een ligchaam, dat wij met de dieren gemeen hebben, wordt er gezaaid; een geestelijk ligchaam opgewekt. Zelfs paulus konde het niet anders benoemen dan met deze strijdige uitdrukking. Dat weten we, wij worden den Engelen gelijk, den heerlijken ligchame van christus, die opgevaren is verre boven alle de hemelen, gelijkvormig, en uit onze gesloopte tentwoning bereidt die God, die ons geschapen heeft, een eeuwig, hemelsch, goddelijk gebouw. Ons, en onzen voor deze aarde verlorene dierbaren, bereidt dat eenmaal Hij, die het brood uit de aarde laat voortkomen, den vlinder uit de rups, den vogel uit het ei, de bloem uit den bol ontspruiten doet, zonder dat wij ons ontzetten over deze verbazende wonderwerken zijns' alvermogens.
Geen graf is aan een' lusthof vreemd; want geen lusthof is vreemd aan ongemak of lijden. Doch, lijdenden, met lot of pligten strijdenden! heft uwe hoofden op, en ziet! Een graf is een deel des lusthofs. Ons geluk eindigt niet. Wij rusten eens uit. Het oog der moederlijke Voorzienigheid bewaakt, hare almagtige hand beschermt ons. Zwaar drukke ons, bij al den lust aan het leven, het kruis; digt nabij het kruis is een graf, en dat ligt in een' lusthof! Wij zullen er niet alleen ruste vinden, spoediger, misschien, dan wij meenen; maar uit die rust ontwikkelt zich leven, genot, werkzaamheid, gelijk de lente den hof opwekt uit den winter. 't Was immers het graf van jezus, dat wij bezochten? Nu, zijn Evangelie zegt ons: ‘Ik zal u wederzien, en niemand, die uwe blijdschap dan van u zal wegnemen.’ Zijn graf, in jozef's hof, te derden dage ledig gevonden, vereerd door Engelen Gods, bezocht door de dankbaarheid en
| |
| |
liefde der edelen, aan welke de allereerste vraag van den Verheerlijkte luidde: ‘waarom weent gij?’ waarborgt ons, dat geene Godebehagelijke blijdschap over ons bestaan, geene betrekking tot den besten vriend onzer ziele kan ophouden in een graf; neen, maar dat het graf behoort tot onzen lusthof.
o Heilig, heilig, heilig Christendom dan! Goddelijke kracht des geloofs aan Golgotha! Blijmoedig aan het graf te denken, is toch eene vrucht, die het kruis ons gaf. Hem ons toewijdende, die dood geweest is, en weder levend geworden, en tot in alle eeuwigheid leeft, en de sleutels heeft van het graf en de Geestenwereld, juichen wij:
o Graf! o Rustplaats voor vermoeiden,
Door Hem een heilig oord op aard'!
Wees ons, wier tranen u besproeiden,
Wat ge eens voor onzen Heiland waart!
|
|