| |
Bij de sluiting van de winter-werkzaamheden der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, afdeeling Amsterdam.
Naar buiten, o broeders! in 't lagchende veld;
De bladers en bloesems ontspruiten;
In 't wilde verheft zich de bloemknop en zwelt;
De vogels herleven en fluiten;
De ontwaakte natuur ademt veerkracht en jeugd;
Zij koestert weêr alles vol leven en vreugd:
Naar buiten, o broeders! naar buiten!
Als de avond met nevlen de dalen omspant,
De loomheid ons omkruipt in de adren,
Is 't wijsheid, te woekren met tijd en verstand,
In de oogsten der kennis te bladren,
Den tempel te schoren, der leering gesticht,
Om, beurtlings verlichtend of zelve verlicht,
Den God, die het licht is, te nadren.
Doch wijsheid niet minder 't zelfstandig genot
Der schepping, door d' ochtend beschenen;
Dan zwelt ons de boezem; dan wandelt Hij - God -
In duizende wondren daarhenen;
Dan puren wij kennis uit bloempjes en gras,
Gevoelen den Eengen, die is en die was,
Aanbidden, zijn zalig en weenen.
Wij, broeders! wij hielden den vlugtigen tijd
Op kostlijken woeker in boeijen.
Toen de avond ons aanbrak, en heinde noch wijd
Een zomerstraal d' omtrek deed bloeijen,
Toen persten wij schatting van 't vroeger geslacht,
Toen poogden we elkander, door avond en nacht,
Voor 't goede en het schoone te ontgloeijen.
| |
| |
Maar thans is het ochtend. De morgen van 't jaar
Verheldert valleijen en stroomen.
De winter is henen, de lente weêr dáár;
Zij huppelt langs velden en zoomen;
Haar luister dekt de akkers, met zaden bevrucht;
De windjes, haar adem, bezielen de lucht,
En wiegen 't geknopte der boomen.
Wie onzer, wie zegt niet, verrukt en geroerd,
Den winter vaarwel met zijn buijen,
Die 't licht ons benevelt, de vloeden bevloert,
En zeeen ten hemel doet kruijen?
Wie onzer begroet niet, geroerd en verrukt,
De vriendlijke lente, met rozen gesmukt,
Die schatten ons brengt uit het zuiên?
Naar buiten dan, broeders! het jaar is een dag;
Die dag is zoo spoedig verzwonden,
En 't broze genoegen, dat weefsel van rag,
Verwaait in den wedloop der stonden;
Genieten wij, dankend, eer de ochtend ontzinkt,
De weelde, waar duintop en diepte van blinkt,
Die wouden en watren verkonden.
In 't vrije des levens, in de open natuur,
Ten tempel, gebouwd zonder handen,
Waar tranen, beschenen door 't hemelsche vuur,
Op 't outer van zoden ontbranden,
Dáár voelen we ons wezen, beseffen ons doel,
En schouwen ten hemel met reiner gevoel,
Besloten door daken noch wanden.
Maar gij ook naar buiten, o schoonen! wier lof
Den boezem van roemzucht doet prangen!
Uw treden ontwaken de bloem in den hof,
Uw blikken het woud in gezangen; -
Ontwaken? - De bloemen ontplooijen haar' gloor,
De wachtende vogels beproeven hun koor,
Om, schoonen, u waardig te ontvangen!
Reeds vliegt u de zwaluw ten hoogtijd vooruit,
De visch schiet u voor in de baren; -
Daar staat zij, onze aarde, gedost als een bruid,
Gereed met den hemel te paren;
| |
| |
't Juicht alles en dartelt bevriend en vertrouwd;
De heuvels zijn de outers, en wolken van goud
Bekransen de groenende altaren.
Ras kirren de tortels zoo teeder en zoet,
De kusjes doorsuizen de dreven,
De spelende vischjes bekringen den vloed,
En - volken begroeten het leven.
Neen, reiner geen weelde, geen hooger genot;
Dat schouwspel zoo edel - de zege van God -
Dat kunnen wij, schoonen, niet geven!
Naar buiten dan allen! Ontspannen den geest,
Voor vreugde den boezem ontsloten!
Dra welven ons de eiken de zalen voor 't feest;
Het mollig tapijt is ontsproten;
De wanden van klimop en jeugdige hop
Verheffen zich naast ons, de wouden ten top:
Welaan dan, daar buiten genoten!
Doch nevelt weêr de avond, ontbladert het bosch,
En hoort het geen jubels meer schallen,
Verfletsen de heuvels, en zien wij den dos
Der beemden, rondom ons, vervallen,
Genaakt weêr de winter met sneeuwjagt en vorst,
Dan keeren wij allen, met vuur in de borst, -
God geev' het! - dan keeren wij allen.
10 April, 1826.
c.g. withuys. |
|