Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Gij zijt het, eeuwig norsche Winter!
Die 't lustprieel van vrouw Natuur
Vernielend sloopt tot spaan en splinter,
De stukken heenwerpt hier en ginter,
En offert aan 't weldadig vuur.
Waarom ontvlugt gij 't gramme noorden?
Gij, die met stalen vuisten slaat,
Waartoe ontplooit ge aan Newa's boorden,
Die steeds tot uw gebied behoorden,
De slippen van uw doodsgewaad?
Terug! terug! betrek uw woning,
Waar 't beergestarnte de aard begrimt;
Verbeid aan Zembla's kust uw krooning;
Verlaat ons ras, o schrikbre koning!
Die doodende ten zetel klimt.
't Draagt alles teekens van uw woeden.
Natuur, van 't rustloos baren moê,
Kan nu haar kroost niet meer behoeden;
Zij ziet haar taak ten einde spoeden,
En - stervend sluit zij de oogen toe.
Verderf en Dood zijn hier uw makkers;
Hun krachten brijzlen, toomloos los;
Zij zeetlen zich op krimpende akkers;
Gij wet de bijl des uijvren hakkers,
En 't moordtuig plondert hegge en bosch.
Ook Thetis moet haar' vriend vergeten;
Geen lichtstraal fonkelt in haar' schoot;
Een sterke diamanten keten
Is om haar blanke borst gesmeten;
Één adem maakt haar koud als lood.
Ja, treur en ween, aanminnige aarde!
Uw blijde dagen vloden heen;
De Vorst, die nooit het schoone spaarde,
Vernielt de telgen, die gij baarde....
Aanminnige aarde, treur en ween!
Steeds spader rijst aan 's hemels tinne
De God des Lichts, die 't al versiert;
En, schouwt de zilvren Nachtgodinne
Bedrukt naar de aard met menschenminne,
't Is of zij weenende uitvaart viert.
| |
[pagina 144]
| |
Zoo moet dan de aard haar tooisel derven,
Gedoken in den schoot der rust;
Maar, drage ook alles 't beeld van sterven,
Vernieuwden luister zal zij erven,
Door Zefir's adem zacht gekust.
Zóo heerscht er rust, naar wijze schikking,
Wanneer de nacht zijn' sluijer spreidt;
Maar eischt de morgen weêr de ontstrikking
Van 't vale floers, dan drenkt verkwikking
De schepping, die dees teug verbeidt.
Ja! luister zal den nacht verpoozen,
Als 't uur weêr der ontkluistring slaat;
Dan baart de Lente keur van rozen,
En de aarde zal van wellust blozen,
Gedost in 't schittrend bloemgewaad.
Laat dan een storm den storm verkruijen,
Verbeten op 't ons dierbaar schoon;
Wij tarten teisterende buijen;
De Koninginne van het Zuiên
Herneemt weêr ras haar' bloementroon.
l. van den broek.
Rotterdam.
|
|