Onbedachte uitval.
Op een' vermoeijenden reistogt, door honger en dorst gekweld, pleisterde ik in eene kleine landherberg. Op het oogenblik, dat ik met een stuk vleesch en brood en eene slesch wijn mijne holle maag meende tevreden te stellen, had de waard het ongeluk, in het voordienen, een glas vol wijns over mijnen lichtkleurden rok te plengen; maar hij had terstond een woord van troost gereed, dat mij in elk ander geval ouwelkom zou zijn geweest: want, in zijnen angst over dit ongeluk, riep hij haastig uit: ‘Het zal uw' rok niet bederven; zeker niet: het is louter water, Mijnheer!’