boekje doorgaans met veel genoegen. Maar ik wil niet ontkennen, dat het stuk, welk Deel IV, No. XI, bijna geheel vult, mij toeschijnt niet volkomen wèl te zijn bekookt (gelijk men zegt). Ware het eene bloote gedachte, eene voorgestelde gissing, ik zou er niets tegen hebben; maar als volksleer zoo uitvoerig en stellig voorgedragen (schoon dan ook proeve genoemd) kan het mij niet behagen. En is het niet een ligt ontstaand, als natuurlijk gebrek van zulk een Maandschrift, dat de Collegas elkanders voorgestelde gedachten en verklaringen niet gaarne bestrijden, ja zelfs de Redakteur, al verheft hem dan zijn rang ook iets boven de anderen, niet gaarne aanmerkingen daarop maakt? Het is waar, de schrijver zelf van het bedoelde stuk oppert zwarigheden, of laat die kwanswijs door een' derden opperen, om ze vervolgens zegepralend te weêrleggen. Maar ik (bij voorbeeld) heb andere bedenkingen, die ik echter, tot den Ring niet behoorende, bij het Christelijk Maandschrift niet mag te berde brengen, of zelfs, lid zijnde, om de broederlijke bescheidenheid, ligt niet wil aanroeren. Het is trouwens een boekje voor het volk, en daarin moet men niet met elkander strijden; dit zou den invloed ten goede slechts hinderen; maar dan moet men ook geene stellingen of verklaringen opperen, die aan bijzondere bedenking onderhevig zijn. In allen gevalle zal het wel geen groot nadeel stichten, zoo ik, zonder mij te noemen, en dus zonder eenig ontzag of vooroordeel op te wekken, in het tegenwoordige, zoo algemeen gelezene Tijdschrift, eenige zwarigheid tegen het bedoelde stuk in het midden breng: niet omdat er, op zichzelve, eenige ketterij of gevaarlijke strekking, voor leer of zeden, in opgesloten ligge; maar omdat het mij toeschijnt, van dat aannemen van ongegronde vooronderstellingen, en dat dwingen tot meer natuurlijkheid en aannemelijkheid, niet te kunnen worden vrijgepleit, welke de vijanden eener gezonde uitlegkunde ons gaarne
voor de scheenen werpen.
Men zal reeds lang hebben ingezien, dat ik de Proeve eener verklaring van de Gelijkenis des onregtvaardigen Rentmeesters, Lucas XVI:1-13 (in gemeenzame brieven) bedoel. Het bijzondere, dat wij in deze verklaring aantreffen, is, dat de Rentmeester voorondersteld wordt, door de schuldenaars, dat is, naar eene meer algemeen aangenomene opvatting, door de hoevenaars of pachters der Heerlijke landgoederen, te zijn aangeklaagd, ter oorzake dat hij hen, door te groote huren