Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Verdediging van het vaderlandsch schoolwezen en volkskarakter tegen de aanranding eens vreemdelings.Mijn Heer!
Aan den Redakteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Het nevensgaande stukje heb ik onlangs voorgelezen bij de Afdeeling Hardinxveld der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Op verzoek der meeste leden, bied ik u hetzelve aan, ter plaatsing in uw geacht Tijdschrift. Alleen de zucht, om onze Natie van de aangewreven blaam te zuiveren, doet mij, voor dit vlugtig opstel, die onderscheiding verzoeken, welke het stukje zelf misschien niet verdient.Ga naar voetnoot(*) Met achting blijf ik, Mijn Heer! Uw dienstv. Dienaar, b. van willes.
Het verwekt in ons een onaangenaam gevoel, ook dan, wanneer diepe onkunde onze welmeenende pogingen lastert. Geschiedt zulks luide en openlijk, dan moet men wel of geheel onverschillig, of van gevoel ontbloot wezen, indien men kan zwijgen, of onwillig blijft den onredelijken lasteraar den mond te stoppen. Het is zoo, onze Maatschappij, welke, tot nut van het algemeen, zoo veel heeft bijgebragt ter verbetering van het lager onderwijs, en welke nog geene poging onbeproefd laat, die, oordeelkundig in het werk gesteld, op rijpe vruchten eenige hoop geeft, is boven den laster van den Buitenlander verre verheven; doch zij luistert echter naar denzelven, maar om met daden te antwoorden. Mij was het onmogelijk, te zwijgen bij de honende taal eens vreemdelings, die ons Schoolwezen en Volkskarakter beide roekeloos durft aanranden. | |
[pagina 2]
| |
Een Recensent, in die Jahrbücher der Theologie und theologischer Nachrichten, von Dr. f.h.c. schwarz, März 1825, S. 219, 220, voert aldaar deze taal: ‘Of, voor het overige, Volksscholen meer bloeijen, en derzelver eindoogmerk, volksbeschaving en volksveredeling, zekerder bereiken, indien zij, zoo als in Holland, onder het opzigt van wereldlijken, of, zoo als bijna overal plaats heeft, onder dat van geestelijken staan? Met deze vraag heeft zich de Schrijver niet ingelaten; ofschoon zij wel verdiende naauwkeurig onderzocht te worden. A priori behoeft het naauwelijks eenig bewijs, dat inrigtingen, van welke de eene (de kerk) de moeder der andere (de school) is; van welke de eene de andere niet missen kan, ter bereiking van beider bestemming; van welke de eene aan de andere den zekersten steun en de veiligste bescherming verleent bij gevaren, met welke beide hebben te kampen; welke beide door God en den aard der zaak op het naauwste zijn vereenigd, - dat zulke inrigtingen niet van elkander kunnen gescheiden worden, zonder dat beide, maar ieder op eene bijzondere wijze, of te niet gaan, of het voorgestelde doel geheel en al missen. En a posteriori is het ten minste waardig opgemerkt te worden, dat een der jongste Reisbeschrijvers, die den toestand en de behandeling der ongelukkige Negers naauwkeurig heeft gadegeslagen, dit als resultaat van zijn onderzoek opgeeft: Deze ongelukkige schepsels worden het menschelijkst behandeld door de Engelschen, reeds harder door de Franschen, gruwzaam door de Spanjaards en Portugezen, maar met echte barbaarschheid en de uitgemaaktste onmenschelijkheid door de Hollanders. Dat ieder volk zijn eigen karakter heeft, zal niemand ontkennen; dat op het volkskarakter het eerste onderwijs in de school een' veelvermogenden invloed heeft, even min; maar dat de mensch, indien hij mensch zijn en blijven moet, niet enkel tot een staatkundig doel moet worden afgerigt, zal wel van alles het minst worden geloochend.’ - Dusverre de Recensent. | |
[pagina 3]
| |
Ik acht het voor ons overbodig, opzettelijk en uitvoerig de voordeelen aan te wijzen, welke het verbeterd onderwijs in onze scholen heeft aangebragt. De edelste planten en vruchten groeijen langzaam. Het nageslacht zal meer, dan wij dit thans kunnen, op die verbetering van het lager onderwijs dankbaar en vrolijk het oog blijven vestigen. Mij is het thans genoeg, den smaad af te weren, met welken de vreemdeling ons schoolwezen heeft aangevallen. De school moge uit de kerk haren oorsproug hebben ontleend, zij kan zonder geestelijk beheer wel bestaan. Het Tooneel heeft met de school dezelfde afkomst gemeen. Wat nut zal het geven, ook dit aan het bestuur der Geestelijkheid te onderwerpen? Waarschijnlijk hetzelfde, dat men thans in Frankrijk inoogst; dat men, namelijk, zulke stukken verbiedt ten tooneele te voeren, door welke de schaapskleederen worden opgeligt en de grijpende wolven ontmaskerd. Zedelijke opvoeding van menschen, van welk volk ook, is het doel van het onderwijs in school en kerk. Dit onderwijs hangt niet af van schoolmuren of kerkwanden. Dit onderwijs is geene monopolie voor schoolmeesters of voor geestelijken. Neen, het is een onvervreemdbaar eigendom voor alwat mensch heet en wil zijn. Het oordeel van den vreemdeling over onze scholen is even bekrompen als dat van een oud eenvoudig, maar welmeenend vrouwtje, dat de kerk in groot gevaar beschouwde, omdat zij van den staat gescheiden was. Zij hebben elkander niet verlaten, de school zoo min de kerk, als de kerk den staat, om elkander vijandig te bevechten, maar omdat beide sterk genoeg waren, om op eigene beenen te staan, en met eigene krachten, langs verschillende wegen, tot hetzelsde doel te komen. Geen enkele stand moet er zijn in de maatschappij, die, bij uitsluiting der anderen, met de vorming en zedelijke opvoeding van het aankomend geslacht belast is, of men loopt gevaar, dat bij de minste verbastering alles ontaardt, en dat onkunde en domheid, als zegenende Godheden, ten troone gevoerd worden. Onze scholen, aan geeste- | |
[pagina 4]
| |
lijken als zoodanig niet onderworpen, verwijderen zich geenszins daarom van Godsdienst en goede zeden; want zij vreezen toch ook het opzigt der geestelijken niet. In ons land, waar niemand door de H. Inquisitie gedwongen wordt, God tegen eigene overtuiging te eeren en te dienen, waar niemand de magt heeft, om door zwaard of kerker eene geveinsde eenheid van geloof voort te planten; in ons land, waar ieder, met opzigt tot den Godsdienst, zijn geweten volgt en geene menschelijke willekeur ducht, mag noch de kerk, noch eenig kerkgenootschap alleen het regt hebben, om de jeugd te onderwijzen en te vormen. Bij al het verschil in den vorm, kan er eenstemmigheid heerschen in de opvoeding der jeugd, mits onderwijzers en opzieners, uit elken stand, van elke gezindheid gekozen, het zedelijk oogmerk van hun ambt nooit uit het oog verliezen. Waar men het goddelijke, de zedelijkheid, op prijs stelt, daar zal het menschelijke van den leervorm geene schade aanbrengen. Dit alles is niet hersenschimmig. De geschiedenis van andere volken moge hier getuigen. Vestigt het oog op die landen, waar zich de Geestelijkheid het onderwijs der jeugd aanmatigt. Daar wordt de mensch minder voor God en goede zeden gevormd, dan wel voor kerk en geestelijken. Daar blijft de Geestelijkheid zelve op den laagsten trap van zedelijke beschaving staan; en, daar zij onmogelijk kan dulden, dat iemand haar boven het hoofd klimt, wordt elk helder licht uitgedoofd, of met den domper bedreigd, worden de scholen voor het gemeen toegemuurd, moet de beter onderrigte jeugd, gelijk thans in Spanje, volgens wetten, het geleerde leeren vergeten, en wordt, zoo als thans in Frankrijk, met de grootste onbeschaamdheid openlijk gepredikt: Het is tot grondige geleerdheid volstrekt noodig, blinde gehoorzaamheid te bewijzen aan de Vaderen des geloofs. Wat zal het gevolg zijn, als zulke Vaderen den meester spelen? Zedelijke vorming, door welke men niet bloot een goed burger, maar ook een goed mensch wordt, verwacht van menschelijke meeningen het meeste voordeel niet. Zij | |
[pagina 5]
| |
vreest ook geenszins voor haren val, omdat er geene Vaderen des geloofs zijn, die als vrienden steeds naderen, maar om als vijanden de vonk der Godheid in het menschelijk hart uit te dooven. Hiervoor zorge slechts de onderwijzer der jeugd, dat hij die zedelijkheid, welker bron de vreeze van God is, niet tegenwerke, maar bevordere, door onderrigt en voorbeeld. Want men is niet ontslagen van God en goede zeden, al is men vrij van elk geestelijk beheer. Ook is de school geenszins daarom aan zichzelve overgelaten, om te vrijer de beginsels te verwoesten, die, in de school zoo wel als in de kerk, boven alles moeten gelden. Geen rozestruik is begeerlijk, die in den bloeitijd noch bloemen heeft, noch knop vertoont. Zoo kan onmogelijk ook de school den wensch der Nederlanders bevredigen, wanneer zij woelt, om in schijn het opzigt van geestelijken geheel te ontvlieden, maar om heimelijk de zedelijke verpligting te ontduiken, aan welke de onderwijzer zoo wel als de jeugd altijd onderworpen blijft. Geene fraaije boekjes kunnen immer het nadeel herstellen, hetwelk de onderwijzer sticht, die niet, door voorbeeld en onderrigt, der jeugd nadrukkelijk en gedurig inprent, dat zij Nederlanders, maar nog meer, dat zij menschen, dat zij zedelijke schepselen zijn, en altijd moeten blijven. Waar de jeugd op deze wijze onderwezen wordt, daar zal de laster van den vreemdeling zoo niet zwijgen, dan ten minste alleen gehoor vlnden bij verbijsterden in het verstand, bij verblinden door eigenwaan, bij ontzenuwden van kracht, bij slaven der zedeloosheid. Door zoodanig een onderwijs wordt nooit zulk een volkskarakter gevormd, dat zich in onmenschelijkheid verlustigt, of zich in woeste wreedheid het liefst openbaart. Waar men God vreest en goede zeden voorstaat, daar blijft ook de Neger een mensch. Het zijn de verbijsterden in het verstand, die deze ongelukkigen, als vermeende afstammelingen van cham, vervloeken, en hun het merk van slaaf onuitwischbaar op het voorhoofd willen branden. Het zijn de verbijsterden in het verstand, die, met zichzelven alleen ingenomen, aan het anders door hen verfoeide Materia- | |
[pagina 6]
| |
lisme den vrijbrief bedriegelijk ontstelen, om hunne zwarte natuurgenooten aan eeuwige ketenen der hardste slavernij, met echte barbaarschheid en de meestmogelijke ontmenschtheid, vast te klinken. Doch in ons vaderland zijn deze verbijsterden juist dezulken, die elk licht met den domper bedreigen, die ieder onderwijs aan menschelijke en kerkelijke meeningen willen binden, die de geheele opvoeding der jeugd niet aan Goddelijke, maar aan menschelijke regtzinnigheid met geweld pogen te onderwerpen. Deze verbijsterden verklaren 's menschen zedelijkheid voor contrabande, en voeren tegen dezelve een' gestadigen, maar magteloozen oorlog. Doch voor ons blijft zedelijkheid, bij de opvoeding van den jeugdigen mensch, een dierbaar kleinood. Ieder volk heeft zijn eigen karakter. Het eerste onderwijs in de scholen heeft op hetzelve een' veelvermogenden invloed. Alwie deze waarheid loochent, is voor geene overtuiging vatbaar. Maar even min is hij voor overtuiging vatbaar, die het karakter der Nederlanders afschildert als onmenschelijk en wreed, en die de vorming van dat karakter aan het onderwijs in onze scholen toeschrijft. Geen volk wil ik beoordeelen naar het gedrag en karakter van hen, die hun vaderland hebben verlaten. Maar billijk eisch ik ook, dat men den Nederlander regt late wedervaren; dat men hem niet gelijk stelle met zulken, die de zeden van hun volk reeds hier hebben verloochend, en in Oost of West den naam van Nederlander alleen door de plaats hunner geboorte kunnen handhaven. Gelijk elke plant in eigen grond het weligste tiert en ras ontaardt, al wordt zij in vetter grond op vreemden bodem overgeplant, zoo is ook ieder volk onder eigen dak, bij eigene haardsteden, het grootste en voortreffelijkste. Het is wel mogelijk, dat er uitwendige omstandigheden bestaan, door welke de Engelschen en de andere genoemde volken minder hard de slaven behandelen, dan de slavenopziener uit Holland afkomstig. Maar in ons land, waar niemand, bij de minste vlijt, om brood schreeuwt; waar geene vervolging, burgerlijk of kerkelijk, het betere deel | |
[pagina 7]
| |
in ballingschap doet omdolen; waar meestal zij uitlandig worden, wier bekend karakter hen gehaat, wier ontzenuwde kracht hen wreed maakt, en wier verkwisting hen steeds aanport, om zich, door het zweet en bloed van ongelukkigen, meerder voedsel voor hunne hebzucht en spilziekte te verschaffen, - in ons land, waar het spreekwoord geldt: Oost, West, thuis best, blijft ook het beste deel van het volk thuis, even als zich, bij het wannen, het gevulde koren het minste verwijdert. Hetgeen in beide gevallen het verste vliegt, is - als er geen storm woedt - kaf. In Nederland moet men den Nederlander gadeslaan. Daar ontdekt men geene wreedheid, maar menschelijkheid zonder vertooning. Wat een mensch is, moeten ons zijne huisgenooten zeggen. Die alleen voor vreemden vriendelijk, voor de zijnen norsch en stuursch is, kan ligtelijk lof behalen, en de huisgenooten ontvangen gemakkelijk de schuld van al het onaangename, dat mogt voorvallen. Zulk een mensch is, in mijn oog, niets, die, hetgeen hij voor anderen als van zelve is, voor de zijnen niet poogt te wezen. Eveneens is mijn oordeel over volken, die alleen buiten, niet in hun land den meesten roem inoogsten. Die thuis goed is, is goed van harte. Die alleen buitenshuis goed is, is alles in schijn en door dwang, van welken dwang hij thuis gekomen zich spoedig ontslaat, naarmate het hem meerdere moeite heeft gekost, voor vreemden datgene te zijn, wat hij voor de zijnen altijd moest wezen. Het gaat zulken menschen als het veranderlijke weder; op zonneschijn volgt te zwaarder bui, naarmate de zon sterker heeft geschenen. Eveneens is het gelegen met volken. Die den roem hebben buitenslands, verdienen denzelven niet altijd in hun vaderland. Niets wil ik afdingen op het loffelijke, dat den Engelschen en den overigen volken door dien Recensent wordt toegeschreven. Maar ik durf hem toch ten opzigte van ons vaderland wel vragen: Waar schreeuwt in Nederland zoo luid de nood om brood, als in Ierland? Waar vermoordt men, zoo als in Frankrijk, honderden der beste | |
[pagina 8]
| |
burgers, omdat zij hun geweten alleen aan God en niet aan menschen willen onderwerpen? Waar beloont men, zoo als in Spanje, de verdiensten aan Vorst en vaderland met galg en strop? Zoek vrij, waar gij ook wilt, in Nederland vergeeft en vergeet men hetgeen het volk verdeelen kon. Geene ijdele klanken, maar daden drukken op deze leus het zegel. In Nederland draalt men nooit met hulp te verleenen, tot dat het geroep der ongelukkigen tot aller oor is doorgedrongen. Hoe hoog ook ergens in ons gezegend vaderland de nood klimme, nooit wordt hier gehoord het angstig noodgeschrei eener tot het uiterste gebragte wanhoop. Elke ramp, welke eenig gedeelte van Nederland treft, wordt beschouwd als een gemeenschappelijk kwaad, ter leniging van hetwelk allen, zoo wel klein als groot, het hunne gaarne bijdragen, minder als eene ongehoudene gift, dan wel als eene verschuldigde schatting. Het kind zelf geeft van zijne spaarpenningen. Nederland geeft dubbel, door spoedig te geven. Zie Parijs, na den brand van Salins, zoo karig bij het ongeluk van volksgenooten, zoo buitensporig verkwistend voor eigen genot. Zie daarentegen Amsterdam, ja het kleinste vlek in Nederland, bij den jongsten watersnood. Voor zichzelven zuinig, is men hier voor het ongeluk van anderen mild. Dit reeds is voldoende, om den laster te beschamen, met welken de vreemdeling den Nederlander hoont, omdat hij hem niet kent. Geen parkementen adeldom heeft hier waarde, zonder edelheid van ziel. Eene verheffing, welke uit de duisterheid der middeleeuwen afkomstig is, strekt hier tot schande, indien de domheid en laagheid dier tijden nog daaraan kleeft. Een ordeslint zonder verdienste is hier kinderspeelgoed. Niet wat men op, maar wat men onder den rok draagt, komt bij Nederlanders in aanmerking. Het gemeenschappelijk vaderland vordert en ontvangt aller medewerking. Hij alleen is niets, die aan dat vaderland geen werkzaam deel neemt. Opregtheid, goede trouw, eerlijkheid, menschlievendheid, godsvrucht, zedelijkheid kenmerken nog den echten Nederlander. Deze deugden laten zich niet uittrompetten. | |
[pagina 9]
| |
Zij zijn deugden, die men kan miskennen, over het hoofd zien, ongehoord en ongezien veroordeelen; want zij zijn deugden niet van zwervers, maar alleen van hen, die hun geluk in huisselijkheid zoeken en vinden. Dit karakter is eigendommelijk aan ons volk. Onze geschiedenis en de lotgevallen van ons vaderland hebben ons geleerd, dat in Nederland alleen zulk een volk kan blijven wonen. Dit wordt der jeugd ingeprent. Zoo wordt ons volkskarakter gevormd. Laat oordeelen, die buiten zijn, zoo en wat zij willen. Die zijne achting hier niet verbeurt, en ook in den huisselijken kring voor huisgenooten en vaderland datgene is, op hetwelk beiden aanspraak behouden, dien kan de laster van den Buitenlander niet deren. Ieder land heeft voor deszelfs bewoners ten minste iets gedaan. De Nederlanders deden alles, met Gods hulp, voor zichzelven. Hun laag en moerassig land werd, hetgeen het is, door hunne vlijt. Telkens door storm en watervloed bedreigd of geteisterd, ziet Nederland op God, die het beschermen, en op zijne inwoners zonder onderscheid, wier vereenigde pogingen het voor vernieling bewaren moeten. Aller zorg wordt vereischt, om het in stand te houden. Juist deze gesteldheid des lands vereenigt alle Nederlanders in denzelfden kring, tot behoud van het lieve vaderland. Die gelukkig wil zijn in Nederland, kweeke het geluk in zichzelven aan; hij make anderen rondom zich verheugd en tevreden; hij zoeke niet in Oost of West te worden, wat hij thuis kan zijn en blijven; met één woord, hij zij in den volsten zin - mensch! Dat hij mensch is, en blijven moet, wordt den Nederlander duidelijk en bij herhaling geleerd, en, hetgeen meer zegt, wordt hem niet te vergeefs geleerd. Wij zijn niet blind, bij de gebreken en ondeugden der Nederlanders; maar wij hebben oogen, ook voor hunne deugden, en sluiten voor den laster de ooren. Dat Nederlanders, als slavendrijvers, in Oost en West niet zoo handelen als zij moesten, geef ik eens toe, zonder uit te zonderen de vreemdelingen, die in Nederlandsche koloniën ook het hunne toe- | |
[pagina 10]
| |
brengen tot vermeerdering diet schuld. Zelfs wil ik niets afdingen op het berigt van den Reisbeschrijver, hoe partijdig dat ook schijnt te zijn. Maar dat de Nederlander die wreedheid noch van ons volk heeft geërfd, noch in de school aangeleerd, is het minst van alles moeijelijk te betoogen. De meerdere zachtheid, met welke Negers door anderen behandeld worden, trek ik ook niet in twijfel, schoon de Reisbeschrijver mij in dit zijn berigt niet als een onfeilbaar getuige voorkomt. Maar welligt moet men deze zachte behandeling der Negerslaven toeschrijven aan dezelfde zorgvuldigheid, met welke de gierigaard nieuwe dukaten hanteert, om namelijk zijn eigendom niet te verminderen. In Noordamerika, waar de vreemdeling voor de kosten zijner overvaart, gedurende meerderen of minderen tijd, slaaf moet zijn, wordt de Neger ontzien, de blanke slaaf streng behandeld. Het eigenbelang ontziet in den Neger het eigendom, en onteert in den blanken slaaf van een' bepaalden tijd de menschheid. En dat geschiedt in eene vrije Republiek. Wanneer wij zien, hoe in Engeland, in Frankrijk, in Spanje, in Portugal vrije menschen elkander behandelen, dan zoeken wij andere redenen op voor de zachte behandeling der ongelukkige Negers. Alwie in zijn gedrag omtrent volksgenooten de menschlievendheid niet in acht neemt, zal omtrent slaven en zwarten niet van zachtere inborst zijn. Naarmate men den Neger beschouwt, of met het oog van eigenaar, of met het gevoel van mensch, wordt dezelfde zachte behandeling van den slaaf of een werk van eigenbelang, of een bedrijf van menschelijkheid. Het is niet alles goed, wat den schijn voor zich heeft. Die voor zijne volksgenooten niet liefderijk is, zal het ook niet zijn voor slaven en zwarten. Doch hierover matig ik mij het oordeel niet verder aan. De Nederlander, (opdat ik dit nog ter regtvaardiging onzer Natie doe opmerken) die den geringsten mensch, die een beest mishandelt, vindt in ons land algemeene afkeuring, zoo als men in geen land dit vindt. En zulk eene Natie zou in haar karakter wreedheid en onmensche- | |
[pagina 11]
| |
lijkheid vertoonen?! Geen stierengevecht is voor onzen landaard een aangenaam schouwspel, zoo min als het gezigt van eenen verscheurden of verscheurenden leeuw. Wie, uit ons volk, van wreedheid een spel maakt, wie de menschheid, zelfs in den Neger, onteert, zoo laag is hij niet gevallen, of hij heeft reeds te voren bij herhaling den naam van Nederlander door zijn gedrag onteerd, of hij heeft reeds lang het vroege onderwijs, dat hij in de school ontving, in zichzelven roekeloos vertrapt en ondankbaar vernietigd. Dit is mijn geloof. En dat geloof zal mij geen vreemdeling ontnemen. |
|