aan te merken ware, waartoe echter hier de plaats niet is, moeten wij hem toegeven, dat hij zich naar die overleveringen en uitspraken gedragen moest, wilde hij zijn werk voor zijne geloofsgenooten dienstig maken, en hetzelve met Rabbinale goedkeuring in de scholen ingevoerd zien.
Ondertusschen is dit werk, juist door deszelfs afwijkingen van de gewone overzetting, voor elken Theologant merkwaardig, en verdient over het algemeen, om deszelfs weldadige strekking, door elken menschenvriend toegejuicht te worden.
De Hebreeuwsche tekst is zeer zindelijk tegenover het Nederduitsch gedrukt, en verzeld van eene nieuwe en naauwkeurige uitgave van den Commentator raschi, waarbij een aantal Fransche woorden, tot verklaring der oorspronkelijke, ingevoegd zijn.
Er blijft ons nu nog overig, de vertaling zelve te doen kennen, waartoe wij eenige verzen uit de twee volgende hoofdstukken kiezen:
‘Genesis XXIX. (1) Nu hief Jakob zijne voeten op, en ging naar het land der Oosterlingen. (2) Daar zag hij eenen put op het veld, en drie kudden kleinvee lagen daar neder bij denzelven; want uit dezen put drenkte men de kudden, en de steen op den mond des puts was groot. (3) Daarom verzamelden aldaar alle kudden, en [de herders] wentelden den steen van den mond des puts, drenkten het kleinvee, en bragten den steen weder op den mond des puts op zijne plaats. (4) Jakob zeide tot hen: mijne broeders, van waar zijt gij? Zij zeiden: wij zijn van Charan. (5) Hierop zeide hij tot hen: kent gij Laban, den zoon van Na'hor? Zij zeiden: wij kennen [hem]. (6) Hij zeide: is het wel met hem? Zij zeiden: het is wel, en zie! Rachel zijne dochter komt daar met het kleinvee. (7) Toen zeide hij; de dag is toch nog lang, het is nog geen tijd om het vee binnen te drijven; drenkt het kleinvee en gaat weiden (8). Maar zij zeiden: wij kunnen niet, tot dat alle de kudden verzameld zijn; dan wentelen zij den steen van den mond des puts, en wij drenken het kleinvee,’ enz.