| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Hulde aan Chrysostomus, door A. Doijer, A.L.M. Phil. Dr. en Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Zwolle. IIde en IIIde Stuk. Te Zwolle, bij H.A. Doijer. 1819-1822. In gr. 8vo. Te zamen 503 Bl. f 4-30.
Joannes Chrysostomus, voornamelijkbeschouwd als een Voorbeeld vanware Kanselwelsprekendheid, door A. des Amorie van der hoeven. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1825. In gr. 8vo. 130 Bl. f 1-80.
Wij voegen deze beide werkjes bij elkander, omdat zij beide merkwaardig zijn, als huldeblijken, door Protestantsche Leeraars van onderscheidene Genootschappen aan eenen alouden Kerkvader toegebragt, en als beschouwingen van deszelfs verdiensten uit onderscheidene oogpunten.
Nadat de Eerw. doijer, in zijn eerste stuk, chrysostomus voornamelijk als Kerkleeraar beschouwd, deszelfs lotgevallen en verdiensten in dit opzigt vermeld had, gaat hij in deze beide over, om uit des grooten Kerkvaders talrijke Leerredenen eenige ter proeve te kiezen, namelijk over de soorten der dienstbaarheid, door de zonde in de wereld gebragt, over de vraag, of wij gestraft worden voor de zonde onzer eerste Ouderen, over het verschil tusschen Petrus en Paulus te Antiochië, de rede, toen eutropius zich te Konstantinopel in de hoofdkerk geborgen had, vier Homiliën tegen de Joden, nog een gedeelte uit eene Verhandeling tegen dezelve, eene Lofrede op paulus (de vierde Homilie op dien Apostel), alles, behalve de laatste Leerrede, met godgeleerde aanmerkingen van den Vertaler; eindelijk nog (in het tweede stuk) eene bloemlezing uit de werken van
| |
| |
chrysostomus, met dergelijke aanteekeningen, en zes Leerredenen in den smaak van chrysostomus, waaronder vier over de geschiedenis van den rijken jongeling.
De Heer van der hoeven beschouwt, in zijn beknopt en zeer wel geschreven stukje, chrysostomus meer als Redenaar, en wel bepaaldelijk als geestelijk Redenaar. Hij laat ook wel eene korte schets van zijn leven en zijne lotgevallen voorafgaan, doch slechts ter inleiding, om de welsprekendheid van chrysostomus te beschouwen, naar hare hoofdvereischten volgens de Ouden, - eene meer gepaste dan vernuftige uitvinding der stoffen, naar de onderscheidene behoeften en omstandigheden zijner hoorders; eene juiste, hoewel meerendeels verborgene schikking of verdeeling; eene krachtige, natuurlijke, verhevene voordragt, en eene uitvoering, die, blijkens de werking zijner redenen, treftend en welsprekend moet geweest zijn, en waarbij hij geheel en vrij staande uit het hoofd sprak. Zijn edel, godsdienstig hart was eindelijk de bron zijner welsprekendheid. In verscheidene proeven wordt een en ander nader aangetoond en ontwikkeld, en de Schrijver laat ons op het einde vervuld met de zedelijke en verstandelijke grootheid van zijnen held. Eenige noten dienen tot opheldering.
Het is, zeiden wij boven, merkwaardig, dat chrysostomus binnen kort zoo zeer de aandacht onzer Protestantsche landgenooten opgewekt heeft. Want ook bilderdijk heeft, in het achtste Deel der Mnemosyne, eene Redevoering van chrysostomus, en wel dezelfde als de Eerw. doijer, namelijk die over eutropius, vertaald medegedeeld. Doch de edele Patriarch van Konstantinopel steekt ook onder de menigte der Kerkvaders zeer luisterrijk uit. Welligt is de tak der Godgeleerde Letterkunde, die de Duitschers onder den naam van Patristiek kennen, bij ons Protestanten wel wat te weinig beoefend, en het is loffelijk, dit verzuim in te halen; ook beloonen Schrijvers, als justijn de Martelaar, in sommige zijner werken, minutius
| |
| |
felix, clemens alexandrinus, origènes (eene schatkamer, ook voor de ongewijde Letterkunde), arnobius, lactantius, en eenige stukken van augustinus, wel de moeite, daaraan besteed; doch men moet erkennen, dat de woede van stelselzucht, van onchristelijk verdoemen, van ketterhaat, - dat onkunde en soms in het oog loopend misverstand of verkeerde toepassing der Heilige Schrift en ongepaste Allegorie vele plaatsen, niet alleen der genoemde Schrijvers, maar vooral ook van tertullianus, hieronymus enz., misvormen. Veel minder is dit het geval met chrysostomus. Zeer ijverige en verstandige beoefening der Heilige Schrift, kennis ook aan de ongewijde welsprekendheid, met welker pit en merg hij zich doorvoed had, een edel hart, dat minder gevoelens dan gezindheden en daden bestreed, mannentrots voor Keizerstroonen, en onbewimpelde, onbeschroomde bestraffing der ondeugd, waar hij ze vond, al was het naast den troon of in de paleizen der Grooten, eindelijk Demosthenische kracht van voordragt, - zie daar, wat chrysostomus boven alle andere Kerkvaders verheft, en hem, ook onder Protestanten, die aan deze Vaders geen grooter gezag dan aan andere Schrijvers toekennen, bijzonder doet hoogachten. Doch de Heer van der hoeven erkent gereedelijk, dat chrysostomus, door arbeid overkropt, niet altijd zoo vele zorgvuldigheid aan zijne leerredenen besteden kon als hij wel wenschte; inderdaad is hij gansch niet vrij van verkeerde opvatting en toepassing van schriftuurplaatsen, en zijne al te groote beeldrijkheid, ja opeenstapeling van beelden (die zelfs wel eens ongepast zijn) levert juist een contrast met demosthenes op. Men moet echter ook bedenken, dat chrysostomus in eenen tijd leefde,
toen de echte Welsprekendheid reeds diep, zeer diep gevallen was; dat de allegorische wijze van opvatting zeer schadelijk was voor zuivere en onpartijdige schriftverklaring; dat men meende, in de groote mannen des Bijbels, vooral in de Apostelen, geene gebreken te mogen zien, en dat ook
| |
| |
de afkeer tegen andersdenkenden, Ketters, Joden en Heidenen, zoo algemeen was, dat men Kerkleeraars, bij wie dezelve niet in stelligen haat overging, reeds voor goedaardig en zachtmoedig nouden mogt. Van alle deze gebreken ontmoeten wij bewijzen in de Leerredenen, door den Heer doijer vertaald. Van de verkeerde opvatting geeft ons de Homilie over petrus en paulus een treffend bewijs. Om toch petrus niet in 't ongelijk te doen stellen, onderstelt hij eene afspraak, volgens welke petrus zich door paulus liet bestraffen, opdat hij daarna met te meer vrijmoedigheids de Discipelen zou kunnen berispen. (Doijer, II, bl. 95.) Met groote woordenrijkheid en niet zonder vernuft zoekt hij deze baarblijkelijk valsche stelling, de geheele leerrede door, te betoogen. In zijne Homiliën tegen de Joden beweert hij, dat mozes bevolen had, het Paaschfeest te Jeruzalem te vieren, hoewel het woord Jeruzalem in de geheele Wet niet voorkomt, en hetzelve eerst vijf Eeuwen na mozes, onder david, aan het Joodsche Rijk kwam. Doch deze onderstelling moet hem tot iets anders dienen, te weten, om de Joden te berispen, dat zij in hunne ballingschap de Wet onderhouden, hetgeen, volgens chrysostomus, noch daniël, noch ezechiel, noch eenige Joden in de Babylonische gevangenschap hebben gedaan. Hij zegt in de volgende Leerrede, dat de Profeten volstrekt niet de herbouwing van Jeruzalem en het einde van de tegenwoordige ballingschap der Joden voorspellen, gelijk zij zulks van alle de
andere gedaan hebben. Er zijn echter eene menigte plaatsen in de Profeten, die naauwelijks anders dan van eene toekomstige herstelling der Joden kunnen verstaan worden. Het is waar, men heeft andere, geestelijke uitleggingen van die plaatsen; maar een Redenaar mag toch hen, die zich aan de letterlijke uitlegging houden, niet uitdagen, hem éénen der Profeten aan te wijzen, die voorspeld heeft, dat de stad zal herbouwd worden. Men denke slechts aan zoo vele plaatsen uit jesaïas! De Leerrede, waarin deze redenering het thema is, beslaat bij doijer een-en-ze- | |
| |
ventig bladzijden; en de Redenaar verontschuldigt zich, in zijne daarop volgende Philippica tegen de Joden, met de heeschheid, die eerstgemelde hem veroorzaakt had. En hier komt ons een van die, onzes inziens, geheel mislukte beelden voor, waarvan wij zoo even spraken: ‘Gelijk wilde dieren, (hierop komt het neder) door het proeven van menschenvleesch en menschenbloed in de kampspelen, eerst regt heet daarop worden, en zich daarvan niet meer kunnen onthouden, dus worden ook wij, nadat wij eens den strijd tegen de Joden begonnen hebben, daardoor zoo ontvlamd, dat wij, hoe heesch ook, er niet van kunnen uitscheiden.’ Hoe juister dit beeld ware, des te afgrijselijker en ongepaster zou het zijn; het zou de Joden, als ongelukkige slagtoffers, belangrijk, en chrysostomus, als eenen tijger, hatelijk maken! Gelukkig is het valsch. Een paar bladzijden verder zegt hij, ‘dat de martelaren den Joden eenen bijzonderen haat toedragen, vermits zij den Heiland, dien genen gekruisigd hebben, boven alles liefhebben.’ Haat dus in den Hemel! Doch wij gelooven, dat chrysostomus hier slechts eene antithesis bedoeld, en het zoo erg niet gemeend hebbe.
Wij begrijpen niet, waarom de Heer doijer deze vier Leerredenen tegen de Joden juist uit zulk eenen rijken voorraad gekozen hebbe, als welke, behalve de opgenoemde gebreken, voor ons geenszins die krachtige en nieuwe bewijzen tegen de Joden bevatten, welke de genoemde Schrijver daarin meent te vinden. De Heer doijer is (en dit doet zijn hart eer aan) ongemeen gezet op de bekeering der Joden. Maar wanneer deze niet met verstand geschiedt, en met het instorten van eenen Evangelischen geest, zoo bekomen wij daarvoor slechts vermomde Pharizeën, wolven in schaapskleederen, die, onder den schijn van Christenen, de Christenheid, de Christelijke vrijheid zoeken te ondermijnen, en nog in onze dagen zoo erg zijn als die Joodschgezinde Leeraars, welke paulus zoo onuitsprekelijk veel moeite aandeden. Indien de Jood het Nieuwe Verbond (zonder den
| |
| |
zuurdeesem der Pharizeën en Schriftgeleerden), indien hij de wet der vrijheid omhelst, zoo zij hij welkom; maar wil hij een slaaf zijn van overleveringen, van willekeurige inzettingen der menschen, van het gezag der Ouden in plaats van dat des Bijbels, zoo worde hij althans geen Protestant, maar voege zich bij de Roomsche Kerk, indien hij al Christen wil worden! - Doch dit in 't voorhijgaan. Keeren wij tot chrysostomus weder.
De Redevoering over eutropius is zekerlijk uitmuntend. Hier vereenigde zich alles, om de hoorders te boeijen: een gevallen Dwingeland, die eene schuilplaats zoekt in die zelfde Kerk, wier voorregten hij heeft zoeken te besnoeijen; die nu, terneêrgebogen aan het altaar, alleen, van alles verlaten en van alles beroofd, een zieltreffend schouwspel van de wisselvalligheid der fortuin biedt aan de van alle kanten toegestroomde menigte. Daar verschijnt nu, op de verhevene spreekplaats, de Redenaar; hij slaat zijne blikken beurtelings op den ongelukkigen gevallenen en op de Gemeente; eindelijk barst hij uit: IJdelheid der ijdelheden; alles is ijdelheid! Waar is nu de glans van het Consulaat? waar de blinkende fakkels, waar de toejuichingen des Volks, de daverende reijen, en feesten, en opene tafels? enz. Deze aanhef overtreft, onzes inziens, in gepastheid en den schok, dien het aan 't gemoed geeft, zelfs het vermaarde: Quousque tandem abutêre, Catilina, patientiâ nostra? van cicero, ook in de tegenwoordigheid van dien booswicht uitgesproken, en wordt slechts geëvenaard door massillon's Dieu seul est grand, mes Frères! bij het lijk van lodewijk XIV. Dit geheele treffelijke stuk, waar chrysostomus nu eens eutropius, en dan weder, als een toonbeeld op hem wijzende, de Gemeente aanspreekt en tot medelijden beweegt, is, gelijk wij reeds zeiden, door de Heeren doijer en bilderdijk beide vertaald. Wij hebben die overzettingen vergeleken, en die van bilderdijk doorgaans nerveuser, beknopter, meer in den smaak van thucydides en demosthenes, die
Modellen van chrysostomus, ge- | |
| |
vonden. Echter is de vertaling van den Heer doijer ook zeer goed, hoewel hier en daar een weinig bekort.
Op deze Redevoering volgde eene tweede, nadat eutropius, vol schrik over een oproer der soldaten, de kerk verlaten had, doch achterhaald en kort daarna gedood was. Zij heeft veel van de tweede Catilinarische; het bekende: Abiit, excessit, evasit, erupit. De Heer van der hoeven heeft daarvan een treffelijk bewerkt uittreksel gegeven; hetzelve is vol schoone, ja heerlijke plaatsen over het nietige des Rijkdoms; maar de eenheid in het stuk is, naar ons inzien, naauwelijks bewaard. Dit is echter het minste, wat ons hier treft. De kracht der welsprekendheid van chrysostomus heeft alle drie de Vertalers (of liever de twee, want bilderdijk geeft zijne overzetting zonder aanteekeningen) zoodanig getroffen, dat zij ook met geen enkel woord aanmerken, hoe de Redenaar hier eene der schadelijkste en gevaarlijkste gewoonten, het regt van schuilplaats voor misdadigers in de kerken, verdedigt; eene gewoonte, die nog bijna vijftienhonderd jaren na hem onnoemelijk veel kwaad gesticht heeft, en, zoo wij meenen, nog te Rome de gehuurde sluikmoordenaars (Bandieten) beveiligt, - iets, hetwelk alleen door een verderfelijk bijgeloof, wegens de heiligheid der kerkgebouwen, zulke diepe wortelen heeft kunnen schieten. Maar het Genie doet deze verkeerdheid uit het oog verliezen, en wordt hier ongemeen bijgestaan door bijkomende omstandigheden, de boosheid van eutropius, en de grootmoedigheid der Kerk, die haren vervolger eene schuilplaats verleent. Doch in den grond der zake had chrysostomus ongelijk, ten zij men het schreeuwendste misbruik Regt gelieve te noemen.
Alle deze aanmerkingen op den grooten Kerkvader moeten echter niet dienen, om zijne waarde te verkleinen. Zeer juist merkt de Eerw. doijer op, (IIde St. Voorr. bl. 9) dat, ook volgens eene aangehaalde plaats van plinius, slechts groote geesten in staat zijn, zekere misslagen te begaan, waaraan nette, middelmatige, kunstkeurige menschjes altijd onschuldig blijven. Wat is
| |
| |
er niet al gezegd van shakespeare's barbaarschheid, ruwheid, laffe woordspelingen en valsch vernuft! En wie erkent toch nu niet, dat alle de drie groote Fransche Tooneeldichters met elkander het dichtvuur niet bezitten, dat in de werken van den Engelschen Bard gloeit? Dus mag ook chrysostomus, met al het overdreven beeldrijke en de andere gebreken van zijnen tijd, toch de demosthenes der oude Christenkerk heeten. - In de bloemlezing, die de Heer doijer ons van hem mededeelt, zijn voortreffelijke spreuken. Met genoegen zagen wij in de 2de Hamilie tegen de Joden het hoofddenkbeeld, door borger in eene beroemde leerrede zoo schoon ontwikkeld, reeds in de kiem liggen: ‘Het gezegde van christus: Ik ben niet gekomen om Vrede te brengen, maar het Zwaard, was door geen menschelijk verstand vooruit te zien, er is dus een bewijs voor de waarheid des Christendoms.’ Sommige geliefkoosde gevoelens der latere Orthodoxie, b.v. de erfzonde als erfsmet, kent chrysostomus niet. (Zie de 2de Homilie van het IIde St., den aanhef.) Ook de oorbiecht is hem onbekend; hij wil, dat wij aan god zullen biechten. (Doijer, II; 2 H., bl. 152, 153.) Hij zegt stellig, dat wij geenen Godsdienst hebben, als eertijds de Joden, met vele zinnelijke plegtigheden en uiterlijke instellingen beladen. ‘Waar gij zijt,’ zegt chrysostomus, ‘hebt gij den altaar, het slagtmes en het offer bij u; want gij zelf zijt altaar, priester en offer tevens. Waar gij u bevindt, kunt gij uw outer oprigten. Zoo gij opregt zijt voor God, kunnen tijd en plaats u
niet hinderen. Al buigt gij de knieën niet, al slaat gij niet op de borst, al heft gij de handen niet ten Hemel, klopt u slechts een warm hart in den boezem, zoo hebt gij alles, wat tot een waar gebed wordt vereischt.’ Wie ziet niet, dat al het Roomsche kerkgebaar, en in 't bijzonder de Mis, met deze plaats van den zeer rogtzinnigen en naderhand heilig verklaarden Kerkvader vervalt? In 't algemeen dringt hij meer op deugd dan op systema, meer op Godsvrucht dan op ijdele ver- | |
| |
tooningen aan. Voor de armen was hij een vader; hij liet geene gelegenheid voorbijgaan, om hen aan het mededoogen zijner broederen aan te bevelen, en wij mogen zeggen, dat hij dit ten tijde en ontijde deed. Immers, treffen wij bij van der hoeven van het eerste, van ongemeene gepastheid in de aanbeveling der Armen, een voorbeeld aan (bl. 20), in de tweede door doijer vertaalde Homilie gaat hij onmiddellijk van de verdediging van het Opperwezen, wegens de gevolgen der zonde onzer eerste Ouderen, tot de verachting der Armen over, die te Antiochië plaats had. Wij zien daaruit tevens, hoe weinig destijds het stadsbestuur zich met de bedelaars bemoeide, die somtijds, den geheelen nacht door, voor de huizen stonden te kermen, en over dag in de afzigtigste gedaante den weg zoomden, langs welken men naar de kerk ging. Hoezeer hebben onze tijden dan ook daarin niet vooruit boven die dagen, welke toch zoo nabij waren aan de schoone gouden Eeuw der Christelijke menschenliefde en mededeelzaamheid!
Wij besluiten deze aankondiging met hartelijke dankzegging aan de beide bekwame mannen, welke ons dezen grooten Kerkleeraar meer hebben doen kennen, en in de hoop, dat hun voorbeeld ook omtrent meer Kerkvaders, bijzonder basilius den Grooten, lactantius en anderen van dien aard, zal gevolgd worden. |
|