Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Indische Archipel, in het bijzonder het Eiland Java beschouwd in de zeden, wetenschappen, talen, Godsdienst, beschaving, koloniale belangen en koophandel van derzelver inwoners; door John Crawfurd, F.R.S., voorheen Britsch Resident bij het Hof van den Sultan van Java. In III Deelen. Uit het Engelsch vertaald. Met Platen en eene Kaart van den Archipel. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1823-25. In gr. 8vo. XX en 332, LXXII en 434, LX en 538 bladz. f 14-30.Het voor ons liggende werk is een der belangrijkste, die sedert een' geruimen tijd in vreemde landen ten opzigte onzer Oostersche bezittingen verschenen zijn; en de voortreffelijke Vaderlander en Staatsman, Graaf van hogendorp, heeft in zijne Huishouding van Staat deszelfs blijdschap te kennen gegeven, dat dit werk in onze taal zou worden overgebragt. Wij verheugen ons te meer, omdat hetzelve niet in handen van een gemeen werkman uit de vertaalfabrijk gevallen is. Gelukkig zijn | |
[pagina 297]
| |
die opperlieden in 't algemeen niet zoo talrijk voor het Engelsch als voor het Hoogduitsch; maar de fabrikeurs weten zich te redden, door Duitsche vertalingen te gebruiken, terwijl zij op den titel zetten: uit het Engelsch; iets, hetwelk ieder oogenblik den opmerkzamen lezer treft. Hier is dit blijkbaar het geval niet. De geheele kleur van den stijl verraadt eene overzetting uit het Engelsch, en is zelfs, naar ons inzien, te Engelsch. Maar tevens is de Vertaler (thans, als zoodanig, eene witte raaf!) een kundig man, grondig onderrigt omtrent de Indische belangen. Hij heeft zulks in twee hoogst belangrijke en behartigenswaardige Voorredenen of Inleidingen getoond, waarin hij crawfurd's gestelde of bevestigt of tegenspreekt. Doch laten wij het werk meer in bijzonderheden doen kennen. De Heer crawfurd, Resident (volgens den titel) bij den Sultan van Java, gedurende de Engelsche bezetting, en dus in de belangen van dat Eiland wèl ervaren, heeft echter zijne kundigheden daartoe niet bepaald. Wij weten onder anderen van zeer goeder hand, dat hij, na de teruggave onzer bezittingen aan de Engelschen, te Malacca was, en aldaar zulke naauwkeurige berigten omtrent den statistischen toestand aller klassen van inwoners inwon, dat de Regering volgens het oude stelsel zekerlijk grooten argwaan tegen hem opgevat, en hem ligt weggezonden zou hebben. Ook heeft hij naderhand den Gouverneur-Generaal hastings overgehaald, hem als Britsch Gezant naar de Koningen van Siam en Cochinchina te zenden, ten einde handelsbetrekkingen met die Natiën uit Bengalen aan te knoopenGa naar voetnoot(*); doch hij overleed kort na het volkomen mislukken dier zending, zoodat zijne reis door den Natuurkundige george finlayson is uitgegeven. Wij vermelden zulks, om en de warme belangstelling, en de gelegenheid tot het opdoen der noodige kundigheden, die bij den Schrijver plaats hadden, te doen zien. Het eerste Deel | |
[pagina 298]
| |
van zijn werk beschouwt den grooten Indischen Archipel uit een natuur- en zedekundig, het tweede uit een mercantiel, het derde uit een historisch oogpunt. Wij vinden dus vooreerst eene zeer lezenswaardige Inleiding omtrent het algemeene voorkomen der eilanden, die crawfurd en velen met hem thans den Indischen Archipel noemen, namelijk de Sunda-eilanden, de Molukken in den ruimsten zin, de Soelo's, de Philippijnen, Nieuw-Guinca en het schiereiland van Malacca, kortom de geheele eilandzee tusschen de golf van Bengalen en Nieuw-Holland. Daarop volgt eene karakterschets van het Volk, en alsdan, onder den naam van algemeene aanmerkingen over den Landbouw der Indische Eilanden, eene zoo breede lijst van voortbrengselen derzelven, vooral van Java, dat onze belangstelling in deze kostbare Volkplanting daardoor in eene hooge mate moet opgewekt worden. Wij ontmoeten vervolgens eene beschrijving van de twee geheel verschillende rassen van inboorlingen, den roetkleurden Neger (Papoa) van Nieuw-Guinea en de binnenlanden, en den bruinen kustbewoner van het Maleische ras, (eerstgemelden vindt men op Java en verscheidene andere eilanden niet meer.) Wij worden tot de plegtigheden en gemeenzame gebruiken, de spelen en vermaken der eilanders toegelaten, beschouwen hunne kleeding, wapenen, krijgsmagt, rekenkunde, maten en gewigten, Almanak en tijdrekening, geneeskunde en toonkunst. Het tweede Deel, aan den handel toegewijd, spreekt eerst kortelijk over scheepvaart en Geographie, dan over de ambachten, handwerken en nuttige bedrijven, en ontwikkelt vervolgens breedvoerig de handelsbetrekkingen, zoo vroegere als latere, der onderscheidene inlandsche en Europesche volken, zoo naar en uit Indië als van haven tot haven, met opgave van de belangrijkste artikelen van uiten invoer. Het derde Deel, over de geschiedenis der eilanders loopende, schetst eerst hunnen tegenwoordigen regeringsvorm (despotiek op Java, drukkend aristokratisch op Celebes, genoegzaam regeringloos bij de wilde stammen), alsdan de inkomsten, opbrengsten, oudere en | |
[pagina 299]
| |
nieuwere wetten, vroegere en latere taal- en letterkunde, zoo van de Javanen, als Maleijers, Celebers, de Sunda's op Java, de Madurezen en Baliërs, benevens algemeene aanmerkingen over de Polynesische taal, gelijk de Schrijver dien grooten taalstam noemt, waarvan in alle de andere groote fragmenten, en in de Maleische zelfs wel de helft der woorden, gevonden worden. Hij meent den oorsprong dier taal, welke zich, telkens afnemend en verminderend, tot diep in de Australische eilanden uitstrekt, op Java te mogen zoeken, waar ook nog veel Sanskritsch in de taal gevonden wordt. Daarop gaat hij tot den eerdienst over, beschouwt den ouden Hindoeschen, en zelfs vroegere bijgeloovigheden der Javanen, alsdan die van Bali, waar nog tegenwoordig de Godsdienst der Braminen heerscht, vervolgens het Mohammedanismus en Christendom. Thans behandelt hij de staatkundige geschiedenis, noemt eerst eenige uitstekende karakters op, zoo onder de inboorlingen als vreemde aankomelingen, en verhaalt daarna, in vier Hoofdstukken, (niet in drie, gelijk hij op bl. 293 zegt) de geschiedenis van Java, eerst de aloude, dan die der verspreiding van mohammed's Godsdienst, en de latere gebeurtenissen tot op 1815, vervolgens die der Maleijers en Celebers, elk slechts in één Hoofdstuk, die der Portugezen, Hollanders en Spanjaarden. Het geheele werk wordt met eene uitvoerige Chronologische tafel, loopende van 1160 tot op 1816, besloten. Dit is het geraamte des werks. Wat den geest betreft, zoo bespeurt men overal, op elke bladzijde, den Engelschman, met diepe volksvooroordeelen en verachting voor Holland bezield. De wandaden onzer Vaderen in Indië (die zekerlijk niet weinige waren) worden met blijkbaar welgevallen en met verzwarende omstandigheden vermeld. Men kan niet ontkennen, dat hun bestuur zoo gewelddadig niet was, als dat der Portugezen; maar toch doet men het op den duur als drukkender en vernielender voor den inboorling voorkomen; men stelt het gedrag der Nederlanders op Japan (waar zij zekerlijk tot de verdrij- | |
[pagina 300]
| |
ving hunner mededingers, de Portugezen, op eene wijze hebben medegewerkt, zoo als deze het van hunnen kant zouden gedaan hebben) in het allerongunstigste licht. Natuurlijk! de Engelschen hebben, met al hunnen volkstrots, moeten verkroppen, dat hunne lage list, om, na de verovering van Batavia, onder onzen naam in Japan binnen te sluipen, ontdekt werd, zij met schande weggejaagd werden, en onze driekleurde vlag (dáár alleen in de wereld, tot op 1813) bleef wapperen. Hieromtrent heeft de Vertaler, (IIde D. bl. 180-189) in drie zeer lezenswaardige Noten, zijnen Schrijver door daadzaken in velerlei opzigt weêrlegd en te regt gewezen. Omtrent andere berispelijke, ja verfoeijelijke punten onzer geschiedenis, gelijk de moord der Chinezen, verzwijgt hij alles, wat tot verontschuldiging kan strekken, zoo als de algemeene zamenzwering der Chinezen, om de Hollanders te vermoorden, en het reeds van buiten dreigende, ja aanvallende oproer door 60,000 man, eindelijk de afkeuring dezer daad door eenige Raden van Indië, en naderhand door het bestuur der Compagnie zelve, die valckenier, den eigenlijken moordenaar, in hechtenis deden nemen, waarin hij ook, jaren daarna, overleden is. Over de uitstekende mannen, die Neêrlands naam in Indië hebben doen eerbiedigen, meer dan vreezen of verwenschen, bewaart hij een diep stilzwijgen; en, terwijl onder de Portugezen galvan, xaverius, en zelfs de verhevene wreedaard albuquerque, hier eene plaats bekleeden, vindt men onder de Hollanders niet één enkelen uitmuntenden naam te vermelden. De Vertaler heeft dit, in zijne zeer lezenswaardige Voorrede voor het derde Deel, verbeterd, en de heldendaden weder opgehaald van van den broeke, een' tweeden regulus, die, door de Engelschen, ter hulpe der inboorlingen, verraderlijk gevangen, en met den strop om den hals onder den wal van het kasteel gebragt zijnde, de bezetting, in plaats van tot overgave, tot volharding vermaande, - van jan pietersz. koen, den stichter van Batavia, en verdediger dier stad, met nog geene 3000 man, | |
[pagina 301]
| |
in twee achtereenvolgende jaren, tegen den grooten agong, veroveraar der helft van Java, die, in alle zijne oorlogen anders gelukkig, alleen hier, schoon tweemaal 100 à 120,000 man in het veld brengende, het hoofd stiet, en die geheele magt tegen onze brave landgenooten verloor, - van den grooten hambroek, den tweeden regulus, dien wij in het Oosten kunnen vertoonen. Misschien zouden uit baldeus en valentijn hierbij nog wel min beroemde namen, maar der onsterselijkheid waardig, kunnen gevoegd worden; althans zekerlijk heeft later de Gouverneur-Generaal van imhoff zich als een allerwaardigst, verlicht en verstandig Bestuurder doen kennen. Voorts verdedigt de kundige Vertaler onze landgenooten ook nog in het stuk van de, zoo algemeen door het geschreeuw onzer overzeesche naburen voor onwettig uitgekretene, teregtstelling van 18 Engelschen op Amboina, als beschuldigd van eenen aanslag, met hulp der inboorlingen, op de vesting gemaakt te hebben; en wegens de verdrijving der Britten uit Bantam, ten gevolge van hunne hulp, aan den ouden Sultan agong van Bantam verleend, die zich weder in het bezit der eens afgestane magt wilde plaatsen. Wij zijn het met dien bekwamen man in alle opzigten eens, dat de Europeanen in Indië elkander niets te verwijten hebben; dat zij de schuld hunner Vaderen, ten opzigte der inboorlingen, liever gulbartig moesten belijden, (ook de Engelschen hunnen moord van eenige millioenen Hindoes, in Bengalen en Madras, ten gevolge van korenwoeker, en hunnen moord van drie Regementen Indische krijgslieden in hunnen dienst, uit hoofde van eenen eisch, die zekerlijk tegen de krijgstucht streed, maar geene slagting, eenen nero waardig, verdiend had; zie IIIde D. Voorr. bl. XVI, XVII.) De Natiën moesten zich veeleer toeleggen, om, door een zacht en minnelijk gedrag jegens de nog zoo weinig beschaafde inboorlingen, dezen, tot hun eigen en der Europeanen nut, in betere zeden en Godsdienst, in de gemakken des levens en van den gezelligen omgang smaak te doen vinden, waardoor natuurlijk geene voordeelige handelsbetrekkingen zouden kunnen uitblijven. Het schijft inderdaad niet, dat het stelsel onzer Vaderen, van gedwongene cultuur en monopolie, in den tegenwoordigen staat van zaken, meer houbaar is, en, tegenover de algemeene liberale beginselen der Engelschen, die daarbij zoo wèl varen, moest het ruiterlijk en onbekrompen worden vaarwel gezegd. Dit | |
[pagina 302]
| |
geschiedt nu ook wel in de theorie en op het papier, doch ook inderdaad?... De Vertaler, die omtrent de Oostindische zaken zoo goed onderrigt is, dat hij reeds in 1824 (wanneer het tweede Deel van dit werk uitkwam) het verschrikkelijke te kort van 20 Millioenen in weinige jaren aankondigde, 't welk eerst in 1825 openlijk bekend gemaakt is (zie Voorr. bl. XXIV), - de Vertaler beweert, dat men aan het Engelsche systema den adem van goedwilligheid voor de Javanen ontnomen, en verkeerde en drukkende (maatregelen) daarvoor heeft in de plaats gesteld. Is dit zoo, dan is de oorlog van 1825, welke nog niet gedempt is, en zelfs een oogenblik Samarang in gevaar heeft gebragt, zeer wel te begrijpen, zonder denzelven aan het schendig vergrijp van een bijzonder persoon, waarvan thans sprake is, toe te kennen. Ten minste de Vertaler brengt een staaltje van willekeur en hardnekkigen tegenstand tegen de Hooge Regering bij, hetwelk wij zeer twijfelen, of wel eenig Indisch Bestuur zich in vroeger' tijd omtrent de O.I. Compagnie zou hebben durven veroorloven. Het is de koop van eenige landerijen door den Heer de wilde, met oogmerk, om daarop, volgens eene ruime schaal, Koffijplantaadjen aan te leggen. Deze landen waren in 1813 aan een gezelschap van deelnemers verkocht, en sedert op de Heeren engelhard en de wilde alleen overgegaan. Dezelve waren, bij koopcontract, van alle gedwongene leverantiën vrijgesteld. De Engelsche Regering ontzag, de Nederlandsche verbrak dit contract na hare herstelling, en noodzaakte de wilde tot levering van de koffij tot een' spotprijs, die zijne geheele onderneming moest doen in duigen vallen. Hij ging derhalve naar het Vaderland, en wendde zich tot den Koning, die, altijd regtvaardig, en, met angstvallige zorgvuldigheid, gereed, om aan de klagten zijner verdrukte onderdanen gehoor te verleenen, aan engelhard en de wilde, op hun verzoek, eene volstrekt noodige verhooging van den koffijprijs toestond. En toch - zou men het gelooven? - is deze Koninklijke uitspraak door de Heeren in Oostindië niet gehoorzaamd! Steunende op de verwijdering, hebben zij het den Heere de wilde zoo benaauwd gemaakt, dat hij zijne bloeijende Koffijplantaadjen heeft moeten verkoopen. - Dus is het verhaal des Vertalers van crawfurd, wien wij gaarne gelooven, 1. omdat hij, gelijk boven reeds aangetoond is, bewijzen geeft van eene meer dan gewone kunde in de O.I. zaken, 2. omdat men | |
[pagina 303]
| |
van een Bestuur, hetwelk in het schoonste klimaat, in de vruchtbaarste streken, bij een' vrijen mededingenden handel met de kostbaarste produkten, die een' koffijprijs heeft voortgebragt, welke in Indië hooger stond dan in het Vaderland, zonder oorlog van groot belang, een deficit van twintig Millioenen maakt, waarlijk niet veel goeds kan verwachten. Inderdaad, het is treurig, als wij den tegenwoordigen staat onzer betrekkingen met onze Koloniën overzien. Waarom steken de Engelschen, waarom de Amerikanen ons de loef af? Hebben zij, althans de Amerikanen, meer kapitalen dan wij? Begunstigen hen misschien de uit- en ingaande Regten? Die zullen toch wel ten voordeele der Nederlanders zijn. Hebben wij minder Artikelen van ruiling naar de Indiën te zenden? Of, eindelijk, is onze ijver, onze geest van nijverheid en Commercie uitgedoofd, die bij onze Vaderen zoo heerlijk schitterde? Eene van deze vooronderstellingen moet toch wel waar zijn, als wij den jammerlijk vervallen' handel in oogenschouw nemen, of slechts de omstandigheid behartigen, dat in 1823 27 Amerikanen, 6 inlandsche, 4 Fransche schepen, behalve nog de Engelsche, op de Z.W. kust van Sumatra, zoo digt bij Java, peper innamen, en geen enkel Hollandsch schip. Wij vreezen zeer, dat de laatste onderstelling de ware is. Men rijfelt liever in de heillooze Effektenkraam, en maakt daardoor zichzelven met vrouw en kinderen ongelukkig, dan dat men echten, soliden handel zou drijven. Ook de waardige Vertaler merkt dit op, (bl. LXV der Voorrede voor het tweede Deel.) En dit zoo zijnde, is ons doodvonnis, als handeldrijvende Natie, geteekend. Waar eens de kiemen van lust en werkzaamheid verstorven zijn, daar kan geene menschelijke magt, daar kan de beste Regering de welvaart niet weder herstellen. Wij hopen echter nog steeds, dat deze kiemen slechts rusten, en dat er nog mogelijkheid is, die weder in het leven te roepen. God geve daartoe zijnen zegen! Zullen wij nu uit den rijken voorraad der merkwaardige bijzonderheden, die deze drie Deelen ons aanbieden, den Lezer iets mededeelen? Aan lust daartoe ontbreekt het ons niet; maar onze voorgeschrevene ruimte verbiedt het. Zullen wij eene lijst kiezen der uitstekendste voortbrengselen? Dezelve zou ver ons bestek overschrijden, zoo het geene bloote naamlijst zou worden. Iets omtrent den handel? Dit ware wel het belangrijkste; maar het zou te moeijelijk vallen, zoo iets | |
[pagina 304]
| |
te vinden, buiten den zamenhang met het overige. Uit de Geschiedenis des Volks? Wij zouden daarin slechts nieuwe bewijzen voor de verschrikkelijkheid van het willekeurige gebied, en de daaruit ontstane wreedaardigheid der Vorsten, vinden. De menschheid gruwt op het hooren van een' Vorst, die, razend van minnenijd op zijnen eigen' zoon, den jongeling gebiedt, zijne bruid, het voorwerp dier jaloezij, te doorsteken, en die gehoorzaamd wordt! - die daarop nog een geheel gezin van 40 personen, in deze zaak gewikkeld, doet vermoorden, - of die in ééns, op een los vermoeden, 6000 Priesters van zijn' eigen' Godsdienst, vrouwen en kinderen medegerekend, doet ombrengen! In het Oosten leert men eerst, wat dwingelandij is. Al ware het alleen om die reden, zou het geenszins te wenschen zijn, dat de inlanders in hunnen opstand zegevierden. De Javanen, thans, in weerwil van alle misbruiken, door het Hollandsche gezag, hetwelk die Despoten in teugel houdt, nog beschermd, zouden dan onbeschut aan de grootste ellende en verdrukking ter prooije worden. - Doch wenden wij onze oogen van deze tooneelen van menschelijken jammer en vernedering af, en beschouwen wij nog liever twee allerzonderlingste uitwerkselen van het bijgeloof, waaraan de Javanen misschien sterker dan eenige Natie gehecht zijn. (Iste D. bl. 27.) ‘Eenige jaren geleden werd geheel toevallig ontdekt, dat de doodskop van een' Bussel, op eene zeer geheimzinnige wijze, van het eene einde van het eiland naar het andere gebragt werd. Het punt, waarop het aankwam, was, dien kop nooit te laten rusten, maar in gedurige beweging te houden. Hij werd gedragen in eene mand. Zoo spoedig de een zich van zijnen last ontdeed, werd dezelve door een' ander' opgenomen, alzoo het volk geloofde, dat er eene vreesselijke vervloeking was uitgesproken over dengenen, die hem zou stil laten liggen. In dezervoege werd de kop van het eene landschap naar het andere gevoerd, en kwam, na omloop van menige honderde mijlen, te Samarang. De Hollandsche Resident maakte zich meester daarvan en liet hem in zee werpen, waardoor deze tooverkracht verbroken werd De Javanen lieten geene gevoeligheid daarover blijken, en er werd van die ongehoorde gebeurtenis verder niet gesproken; ook wist niemand rekenschap te geven, bij wien of waar dezelve haar' oorsprong had genomen. - In Mei 1814 werd zeer onverwacht ontdekt, dat in eene afgelegene, maar volkrijke | |
[pagina 305]
| |
streek een weg was aangelegd naar een der hoogste bergtoppen van het eiland Bij de bezigtiging van het werk bleek, dat men een' weg gemaakt had van 20 voeten breed, 50 tot 60 Eng. mijlen lang, en volmaakt gelijk en goed aangelegd. Wijl het eene hoofdzaak was, dat de weg over geene rivier mogt loopen, moest hij slingerend in ontelbare bogten voortgaan. Een ander hoofdvereischte was, dat de weg door moest gaan, zonder om te zien naar het regt van de grondbezitters; ingevolge waarvan huizen en geboomte omverre gesmeten werden. De bevolking van geheele distrikten, gewoonlijk 5 of 6000 sterk, werd daaraan in het werk gesteld; de weg werd in twee maanden voltooid, door een Volk, dat ongenegen is tot inspanning van groote krachten. Zoodanig was het uitwerksel van eene geestdrift, die hen gedurende dien tijd bezielde. Het is daarna gebleken, dat een bloot gerucht dit geheele werk in beweging gebragt had. Eene oude vrouw had gedroomd, of gaf voor gedroomd te hebben, dat een Goddelijk persoon uit den Hemel op den berg zou nederdalen. Vroomheid schreef voor, een' weg aan te leggen, waardoor deszelfs afkomen verligt zou worden.’ - Is het nu niet zeer begrijpelijk, dat bij zulk een Volk, aan bijgeloovigheden van dergelijk een' aard overgegeven, en in den letterlijksten zin door oudewijvenpraat tot de ontzaggelijkste inspanningen in staat, een of andere dweeper door voorschriften of voorspellingen hetzelve tot opstand tegen de Nederlanders kan hebben bewogen, gelijk men niet zonder reden vermoedt? Nog één zonderling gebruik willen wij mededeelen (Iste D. bl. 222): ‘De groet, door aanraking van de lippen of kussen, is bij hen geheel ongewoon; de daarmede gelijkstaande pligtpleging drukt uit en beteekent: te ruiken. Dit is bij alle eilanders gemeen. Dezelfde uitdrukking in alle die talen beteekent het ruiken en deze zonderlinge manier van groeten te gelijk. Het hoofd en de hals worden gemeenlijk omhelsd, hetwelk altijd verzeld gaat van eene hoorbare poging, die met de letterlijke beteekenis overeenkomt.’ Onder de merkwaardige overblijsselen op Java zijn ook verscheidene Afgodsbeelden, gedeeltelijk tot den eerdienst van siwa, gedeeltelijk tot dien van bouddha behoorende. De Schrijver brengt de invoering van dezen eerdienst tot de dertiende Eeuw na C.G.; maar zou men niet mogen gissen, dat bij de groote verdrijving der Bouddhisten uit Indostan, die Ceylon en Achter-Indië met aanhangers van dien Gods- | |
[pagina 306]
| |
dienst bevolkt heeft, (omstreeks de geboorte des Zaligmakers) ook een gedeelte zich naar het schoone Java gewend, en aldaar den dus hervormden Hindoeschen eerdienst (waarbij in het eerst misschien nog meer dan naderhand van de oude fabelleer overig was) heeft ingevoerd? Later kan daarom toch, volgens des Schrijvers gevoelen, eene nieuwe Volkplanting van siwa's dienaars in het land zijn gekomen, die thans naar Bali verhuisd is. Behalve de teregtwijzingen en aanmerkingen, waarvan wij boven gesproken hebben, zijn wij aan den Vertaler ook nog eene voortreffelijke Romance uit het Maleisch (IIIde D. bl. 149) verschuldigd, die inderdaad, zelfs in de vertaling, eene gevoeligheid en hartelijkheid bezit, welke wij in die Letterkunde niet zouden gezocht hebben. Bovendien heeft hij nog eenige bijvoegselen van belangrijke Publicatiën, zoo der Engelsche als der herstelde Nederlandsche Regering, medegedeeld, onder anderen eene, waarbij het huren van landerijen in het gebied der inlandsche Vorsten verboden wordt, tot groot achterdeel van den landbouw, en dienende alleen om de Europesche Colonisatie te beletten, welke onze Nederlandsche bewerker zeer sterk aanprijst. Zoo vele verdiensten omtrent dit werk bezit deze ons onbekende Geletterde, dat het ons leed doet, te moeten klagen over zijnen stijl. Dezelve is somtijds verbazend stijf, ingewikkeld, en meer Engelsch dan Hollandsch. Dit zit, naar het schijnt, geenszins in slaafsche navolging van het origineel, maar in den schrijftrant des Vertalers zelven; want in de Voorrede des tweeden Deels, die zijn eigen werk is, hebben wij meermalen gestuit op bijkans onverstaanbare plaatsen, waarschijnlijk niet aan den (naauwkeurigen) Corrector te wijten. Slechts één staaltje (bl. LXIV): ‘Zoo mijne aanmerkingen zich tot nog toe hebben bepaald, aan het tafereel van het omvergeworpen koloniaal stelsel, verdienen de uitwerksels van vrijen handel niet minder opmerking, en op onze maatregelen van invloed te zijn. Banden, die bedwingen, in tegenoverstelling van vrije krachtuitoefening, is het eenvoudige in de oorzaak, maar hoe verbazend zijn de uitwerkselen, als dat vermogen van vrijheid door verlichte, schrandere en ondernemende volken in handen genomen wordt!’ Doch, indien deze zinsnede duister en gewrongen is, onmiddellijk daarna verheft zich de stijl ook weder; en is in den volgenden volzin niet ware kracht en nadruk te vinden? | |
[pagina 307]
| |
‘Nederland, en wel Holland bijzonder, heeft een tijdperk van grootheid in dien handel gehad, waarvan de luister die van alle mededingers verdoofde, en nu, wat vertoont onze handel op China, en in de Indische zeeën; de driekleurige banden onzer vlaggen worden er bijna niet gezien. Engeland heeft aan zijn ingezetenen voor den handel in de Indische zeeën alle bepalingen opgeheven, en drijft, met de jeugdige Amerikanen, de Veteranen van het slagveld. Koelbloedig zinkt ons het hoofd op de borst en de armen bij het lijf, en in die apathie komt geene klagt over de lippen, geen vonk van de oude Vaderlandsche eerzucht of kracht wordt vernomen, of klopt meer in den boezem, of doet de hand aan het werk slaan.’ Ook het daarop volgende, over de verpestende vlammen van het dobbelspel, is (behalve deze uitdrukking) wèl en krachtig gesteld. Nog een wensch ten besluite. Crawfurd heeft (IIIde D. bl. 259-267) een allerbelangrijkst verhaal, wegens de Hindoe - plegtigheden op het eiland Bali, bij gelegenheid der opoffering van de Weduwen op het lijk harer Echtgenooten, (daar alleen bij de Grooten) medegedeeld uit het ongedrukte berigt van een Gezantschap, in 1633 door onze Regering naar Bali gezonden. Dit handschrift bleef dus bijna twee Eeuwen ongebruikt, om voor het eerst door een' Engelschman aan de wereld te worden bekend gemaakt! Hoe vele gewigtige bescheiden kan de zucht tot geheimhouding, vroeger bij onze Regering in de Indiën heerschende, even als overdrevene zedigheid, langzaamheid, of andere, minder edele drijfveren in het Vaderland, nog wel hebben teruggehouden! De zucht onzer oostelijke naburen, om alles, rijp en groen, in de wereld te stooten, is overdreven; maar onze schroomvalligheid en benaauwdheid is het niet minder. Mogten onze Landgenooten die overwinnen! Mogten (om bij ons onderwerp te blijven) toch te Batavia of elders nog eens nasporingen gedaan worden, wegens officiéle berigten van Gezantschaps- of andere reizen ter uitbreiding der wetenschap, opdat de Vreemdelingen ons niet in alles de loef afsteken, of de prioriteit van ontdekking door hunne activiteit boven onze traagheid winne! |
|