| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Biographie sacrée, par A.L.C. Coquerel, Pasteur de l'Eglise Wallonne d'Amsterdam. Tome I et II. A-K. Amsterdam, à la Librairie des Héritiers H. Gartman. De l'Imprimerie de C.A. Spin. 1825. gr. 8vo. XX, 796 pag. f 8-40.
De Heer coquerel, die om zijne uitnemende talenten voor de gewijde welfprekendheid in zijn en in ons vaderland met roem bekend is, en dien roem door zijne uitgegevene Leerredenen voldingend gestaafd heeft, levert ons hier een werk, dat doorslaande blijken draagt, zoo wel van zijnen ijver voor het vak, waaraan hij zich heeft toegewijd, als van den gelukkigen uitslag, waarmede hij hetzelve beoefent. Wij willen den aard en aanleg van dit werk, naar het bestek van ons Tijdschrift, aan onze lezers wat nader leeren kennen, en zullen ons verheugen, zoo het ons mag gebeuren, de wezenlijke verdiensten van 's mans arbeid in het licht te stellen.
De inhoud van het boek beantwoordt aan deszelfs titel; het draagt met regt den naam van Biographie sacrée, want het behelst levens- en karakterschetsen der personen, die in de gewijde schriften voorkomen, vergezeld van aanmerkingen, ter opheldering van duisterheden, ter wegruiming van zwarigheden, en ter wederlegging van tegenwerpingen, door de vijanden der Openbaring geopperd. In eene korte, welgeschrevene voorrede geeft de Auteur eenig verslag van den aard zijner onderneming, en wijst hij het standpunt aan, waaruit hij dezelve wil beschouwd hebben. ‘De H.S.,’ zegt de Heer coquerel, ‘is eene wereld op zichzelve; om ze wèl te kennen, moet men in zekeren zin daarin leven, en zich te midden der zeden, oorlogen, kunsten, eerdiensten en luchtstreken verplaatsen, die van de nieuwere beschaving en Godsdienst zoo zeer verschillen. De Bijbel behelst
| |
| |
geene theorie; alles is er in werking; de schepping en de verlossing zijn gebeurtenissen; de woorden zijn nooit van de daden afgescheiden, en de voorschriften gaan altijd van voorbeelden vergezeld. Onze gewijde schriften zijn niet anders, dan de jaarboeken der menschheid, die ons doen zien, hoe elk geslacht de openbaringen ontvangt en aan een ander overlevert, waarmede God hetzelve begunstigde. Vanhier, dat de Voorzienigheid, in hare onnaspeurlijke wegen, op het uitgestrekt gebied der openbaringen alle karakters en alle krachten ten toon gesteld heeft, welke de menschheid oplevert. Hij, die met ernst onderzoekt, kan zijn afbeeldsel vinden in deze ontzagverwekkende galerij, die met den eersten mensch geopend, en met den H. joannes, den laatsten Apostel, gesloten wordt. Alle bedrijven van heldenmoed en alle uitstekende geestvermogens, alle toestanden van het menschelijk leven, alle wijzen, waarop de sterveling zijn bestaan op aarde eindigt, alle logens, alle zonden, alle wandaden staan daar geteekend. De personen, die bestemd waren, om eene plaats in deze onvergankelijke jaarboeken te beslaan, en aan de volgende geslachten tot voorbeelden te verstrekken, konden geene gewone en middelmatige menschen zijn, geene menschen van eene onbepaalde en weifelende gemoedsgesteldheid, maar hun karakter moest zich door scherpe en sprekende trekken onderscheiden. - Deze bepaalde en vaste karaktertrekken van de personen, in de gewijde schriften voorkomende, waren inzonderheid onmisbaar, omdat hun voorbeeld niet alleen in daden, maar ook in gedachten bestaat, niet alleen in bedrijven, maar ook in geloof. Wat zij gedaan hebben, wijst ons aan, wat wij doen en vermijden moeten; maar dit is niet alles: wat zij geloofd, gehoopt of gevreesd hebben, voltooit hun voorbeeld, ons leerende, wat wij moeten gelooven, hopen en vreezen. In dit opzigt handhaaft de Bijbel zijnen voorrang boven de jaarboeken van alle volken; wij zien in de ongewijde en nieuwere
geschiedenis den mensch handelen: in het boek, dat op last van Hem geschreven is, die de harten doorgrondt, zien wij hem handelen en denken.’
| |
| |
Deze beschouwing van den Bijbel heeft den Eerw. coquerel op het denkbeeld gebragt, ‘de personen en gebeurtenissen, daarin vermeld, in eene gemakkelijke volgorde voor te stellen, en, om zoo te spreken, alle die deugden en gebreken, alle die belooningen en straffen, alle die denkbeelden van geloof en twijfeling, van dwaling en ongeloof onder den naam te rangschikken, waartoe zij behooren.’
Men ziet hieruit, dat de Schrijver eenigzins in de voetstappen van wijlen den geleerden Franschen Benedictijner, calmet, is getreden, die, ofschoon een uitgebreider doel voor oogen hebbende, in zijn bekend Dictionnaire historique, critique, chronologique, géographique et litteral de la Bible, (in vier folio-deelen in het Nederduitsch vertaald) ook de personen behandelt, die in de H.S. voorkomen. De Bijbelsche Historicus van wijlen den Duitschen Godgeleerde schmidt, ook in onze taal overgebragt, verdient hier naauwelijks eenige vermelding. Wij willen hiermede echter geenszins beweren, dat de arbeid van den Heer coquerel door zijne voorgangers overtollig zou zijn geworden. Calmet schreef vóór meer dan eene eeuw, en men weet, welke verbazende vorderingen de Bijbelstudie sedert dien tijd gemaakt heeft, ja hoe de wijsgeerige behandeling der historie de beschouwing van de gewijde gedenkschriften veranderd, en ons op het standpunt geplaatst heeft, door coquerel in zijne voorrede aangewezen, waar wij ze als de geschiedenis der menschheid eerbiedigen.
Beter laat dit boek zich, ten aanzien van inhoud en strekking, met de bekende Charakterkunde des Bijbels door niemeijer vergelijken, hoewel beide geschriften in vorm grootelijks verschillen. Bij de tijdrekenkundige orde, welke de Schrijver van het laatstgemelde werk volgt, ontwikkelt hij, in voorafgaande verhandelingen, den geest en de voornaamste bijzonderheden van elk belangrijk tijdvak, en maakt hij slechts de hoofdpersonen der H.S. tot de voorwerpen zijner beschouwing, die hij doorgaans zeer uitvoerig teekent; terwijl de Heer coquerel,
| |
| |
eene alphabetische orde verkiezende, alle personen (met uitzondering van jezus zelven) omvat, waarvan de gewijde bladeren eenige noemenswaardige bijzonderheden verhalen, en geen' enkelen van het Nieuwe Verbond overslaat. De Schrijver, de gevaren inziende, waaraan zijn gekozen vorm hem blootstelde, heeft de meeste zorg gedragen, om, bij de behandeling van verschillende personen, wier geschiedenis en lotgevallen door elkander gevlochten zijn, herhalingen te vermijden; en wij moeten hem de getuigenis geven, dat hij hierin zoo wèl geslaagd is, als zijn eens ontworpen plan zulks toeliet. Doch er is met den alphabetischen vorm een ander ongemak verbonden, dat ons van meer belang toeschijnt; namelijk de gedurige en telkens afwisselende verplaatsing van den lezer in andere tijden, landstreken en omstandigheden. Dit vermoeit en stoort de aandacht niet weinig, en breekt de eenbeid van indruk, welken de beschouwing der Bijbelsche personen, tot één tijdvak behoorende, op ons maakt. De Charakterkunde van niemeijer maakt uit dien hoofde ook meer één geheel uit, dan deze Biographie, en wij vreezen, dat dit laatste werk meer een boek zal blijven, dat nageslagen, dan in éénen adem gelezen wordt.
De schoone woorden van de voorrede: un livre de piété doit être un livre de conscience, hebben den Eerw. coquerel overal blijkbaar tot rigtsnoer verstrekt. De toon der overtuiging heerscht op elke bladzijde, en men gevoelt de waarheid van het gezegde, dat het boek geen' enkelen regel bevat, dien de Schrijver niet gelooft.
Nog verontschuldigt zich de Auteur omtrent den stijl van zijn werk, door zich op zijnen post van kerkelijken Redenaar te beroepen, die hem verpligt, doorgaans een' hoogeren stijl te bezigen, dan in een boek te pas komt, dat bestemd is, om in stilte gelezen te worden. Voor zoo veel wij hierover mogen oordeelen, heeft de Heer coquerel deze verontschuldiging niet noodig. Klaarheid en duidelijkheid kenmerken de voordragt; niemand zal het afkeuren, dat de toon rijst, waar de borst van bewondering, eerbied of verontwaardiging zwelt; en,
| |
| |
komen de wendingen en tegenstellingen hem hier en daar al eens te sierlijk voor, hij zal zich herinneren, dat hij een boek leest, 't welk in eene taal geschreven is, die zich meer door bevalligheid en geestigheid, dan door eenvoudigheid en kracht onderscheidt.
Deze bedenkingen betreffen voornamelijk den vorm van het boek. Wil men den inhoud van hetzelve beoordeelen, zoo behoort men in 't oog te houden, dat de Schrijver een man is, in Frankrijk geboren en op eene Fransche school gekweekt, maar sedert eenige jaren in ons vaderland woonachtig, waar hij, door zijnen stand en zijne bekwaamheden, in uitgebreide betrekkingen met Hollandsche Geleerden is gekomen. Beide bijzonderheden zijn dan ook in het werk zigtbaar. Het strekt eenigzins tot maatstaf van de uitlegkunde der Fransche Protestantsche Godgeleerden; terwijl het tevens onmiskenbare blijken draagt van den invloed, welken Hollandsche Bijbelstudie op den Auteur gehad heeft. En mogen wij hieruit over den staat der Godgeleerdheid in Frankrijk oordeelen, zoo zouden wij zeggen, dat men aldaar nog minder bekend is met de vorderingen, welke er, vooral sedert de laatstverloopene halve eeuw, op dit gebied der letteren in ons vaderland en in Duitschland gemaakt zijn; dat men nog met eene overdrevene angstvalligheid aan de eens omhelsde gevoelens vasthoudt, en zich tot de liberaliteit, welke den Godgeleerde van den echten stempel onderscheidt, nog niet heeft weten te verheffen. Wij meenen dan ook niet te hebben bespeurd, dat de Eerw. coquerel de schriften van michaëlis, hess en niemeijer, om geene nieuwere Duitsche Schriftverklaarders te noemen, of van onzen muntinghe, bosveld, enz. gebruikt heeft, hetgeen toch in een werk, als het onderhavige, een noodzakelijk vereischte moet geacht worden, zal het aan de behoefte van den tijd en het land beantwoorden, waarin het geschreven is. Van den anderen kant is het, onzes oordeels, blijkbaar, dat de Schrijver de Bijbelvertaling van van der palm kent, en dezelve, bij het
bewerken der belangrijkste ar- | |
| |
tikels, en bij het oplossen van vele zwarigheden, heeft geraadpleegd. De overeenstemming is hier en daar te treffend, dan dat wij hieraan zouden kunnen twijfelen. Men kan dit werk echter daarom geenszins eene slaafsche navolging noemen; want bij het gebruik, dat de Schrijver van den arbeid onzes geleerden Landgenoots maakt, blijft hij zijn eigen pad bewandelen, ja niet zelden slaat hij een' geheel nieuwen weg in, ter wegruiming van zwarigheden, en ter wederlegging van tegenwerpingen.
Eene andere bijzonderheid geeft den uitheemschen oorsprong van dit werk, onzes achtens, te kennen; dezelve bestaat hierin, dat het meer bepaald gerigt is ter wegneming der bedenkingen en beschuldigingen, door de Fransche Ongeloovigen tegen den Bijbel, en de personen, daarin voorkomende, ingebragt. De Apologetiek was met deze onderneming onafscheidelijk verbonden, en een ieder zal den Heer coquerel danken, dat hij de belasterde en geschondene eer der gewijde mannen zoo dikwijls handhaaft; terwijl allen, die de heilige boeken als de geschiedenis der menschheid eerbiedigen, de vrijmoedigheid zullen goedkeuren, waarmede hij zonde zonde noemt, waar hij ze ook aantreft. Niemeijer is welligt de eerste geweest, die, in de nieuwere tijden, van deze vrijmoedigheid in het beoordeelen der heilige mannen het voorbeeld gegeven heeft; (och, dat men in dezen altijd zoo gematigd gebleven ware, als die Schrijver toen was!) maar de Duitsche Neologie was destijds nog in hare kindschheid, waarin de oude semler haar, bij zijn afsterven, aehterliet, en het waren dus voornamelijk de Engelsche Deïsten der vorige eeuw, wier hatelijke en ongegronde tegenwerpingen hij bestreed. De Heer coquerel verliest ook dezen niet uit het oog, maar keert zijne wapenen toch meer tegen de aanvallen zijner ongeloovige landgenooten.
Welligt heeft de Eerw. Schrijver bij dit werk ook meer op Frankrijk, dan op ons vaderland, het oog gehad. Hier toch, waar de Godgeleerden het vak hunner studie meer in den geheelen omvang overzien, welken het in
| |
| |
lateren tijd verkregen heeft, en waar de schriften van hess, niemeijer en bergen, van hamelsveld, muntinghe, van der palm en stronck, onder de Protestantsche leeken, huisboeken geworden zijn, was er geene eigenlijke behoefte aan zoodanig werk; terwijl hetzelve in Frankrijk, waar het Protestantisme, onder den druk van het Pauselijk-Jezuitsch juk, nooit vrijelijk zijne krachten heeft kunnen ontwikkelen, gewisselijk veel zal kunnen bijdragen ter verspreiding van gezonde denkbeelden over Bijbel en Christendom, en wij wenschen, dat het vooral in het tegenwoordig hagchelijk tijdsgewricht voor verlichte Godsdienstkennis daartoe van boven gezegend worde.
Wij twijfelen echter niet, of de Heer coquerel zal door zijnen arbeid ook onder on veel nut stichten, en wij vertrouwen, dat niemand het boek onvoldaan uit de handen zal leggen; ja ook de welonderwezene Christen en de Godgeleerde zal daarin menige nieuwe bedenking, gewenschte opheldering en belangrijken wenk aantreffen. Groot is de ijver en vlijt, welke de Schrijver aan zijn werk besteed heeft, en elke bladzijde toont, dat hij geene moeite gespaard heeft, om hetzelve zoo volledig mogelijk te maken. Overal ontmoet men doorslaande blijken van zijne bekendheid met de zaken, welke hij behandelt, en van de scherpzinnigheid, waarmede hij zwarigheden weet uit den weg te ruimen en bedenkingen op te lossen, die den zin zouden kunnen verduisteren, of de eer van het heilig boek benadeelen; terwijl de lezing van elk artikel het gevoel van eerbied voor den Bijbel, als Goddelijke Openbaring, in het gemoed achterlaat.
De aard van dit Tijdschrift gedoogt niet, zelfs de voornaamste artikelen in bijzonderheden door te gaan, en onze bedenkingen op het een en ander met de vereischte uitvoerigheid voor te stellen. Dit weinige zij genoeg. Hier en daar komen de redeneringen ons meer scherpzinnig voor, dan waar, en schijnen zij meer op vooronderstellingen, dan op welbewezene daadzaken te berusten. Dikwijls misten wij ophelderingen, welke wij, naar den
| |
| |
aanleg van het werk, en volgens de behandeling van andere artikelen, moesten verwachten; b.v. de verdediging van abraham wegens het wegzenden van hagar (zoo wij meenen, door 's mans Ambtgenoot l'ange, in deszelfs uitgegevene preken, uitnemend voorgedragen), en van jozef wegens de genomene voorzorgen tegen de jaren van schaarschheid, eene daad, waarin het ongeloof zoo vaak stoffe tot beschuldiging van den Egyptischen Regent gevonden heeft. Op sommige plaatsen meenen wij eenige ongelijkheid te hebben bespeurd. Ook de Schrijver neemt den algemeenen regel der Bijbelsche uitlegkunde tot rigtsnoer: On ne doit pas multiplier sans raison les mystères; maar wij twijfelen, of hij altijd daaraan getrouw blijft, en zich niet wel eens te veel in redeneringen verliest, om het een of ander verhaal naar de letter aannemelijk te maken. Bileam's ezelin, b.v., moet in menschelijke taal hebben gesproken; terwijl eene natuurlijke verklaring van jonas' verblijf in den buik van een' visch niet afgekeurd wordt. En waardoor staaft de Heer coquerel de eerstgemelde opvatting? Door te zeggen: Un son articulé n'est que de l'air, mis en mouvement; Dieu ne peut-il faire vibrer l'air sous les lèvres des animaux? Dit antwoord zal, onzes achtens, geen' kundigen Bijbellezer voldoen. Het is toch niet de vraag, of zoo iets voor God mogelijk zij, maar of de hoogste wijsheid, in den loop harer openbaringen aan het menschdom, zich van zulke middelen bediend hebbe, en of de geheele H.S. ons niet leere, ons de onmiddellijke tusschenkomst des Allerhoogsten op de eenvoudigste wijze voor te stellen. Zulke, onzes oordeels, overdrevene pogingen, om eene letterlijke opvatting der Bijbelsche geschiedverhalen door redeneringen te vergoelijken, ontmoet men op meer
plaatsen. De beide artikelen adam en eva kunnen daarvan ten bewijze verstrekken. In het eerste beweert coquerel, dat de boom des levens in het Paradijs een boom geweest is, wiens vrucht de kracht bezat, om de menschen onsterfelijk te maken, en die na den val van de aarde verdwenen
| |
| |
is; zeggende: Dieu n'a t-il pu attacher cette propriété à cet aliment? en in het andere vindt men eene breedvoerige verdediging van het gevoelen, dat onze eerste ouders door een boos wezen zijn verleid geworden, bij welke gelegenheid over de leer der H.S. aangaande het bestaan en den invloed van booze geesten vele juiste en treffende aanmerkingen door onbewezene vooronderstellingen worden afgewisseld.
Tot de bestgeslaagde artikelen rekenen wij abraham, cornelius, cyrus, daniël, david, elias, henoch, herodes de Groote, jeftha, job, joannes de Evangelist, jozef, enz. Over 't geheel zouden wij aan het eerste deel de voorkeur geven boven het tweede.
De artikels joannes de Dooper en judas iskarioth behooren, onzes oordeels, onder de gene, die tot de meeste bedenkingen aanleiding geven. In het eerste wordt van den doop des Zaligmakers slechts oppervlakkig gewag gemaakt, missen wij eene ontwikkelde voorstelling van het eigenlijk doel dezer grootsche gebeurtenis, welke men er eigenaardig verwachten moest, en wordt de doop van joannes uit de vroegtijdige (nog onbewezene en welligt niet te bewijzen) oefening van den doop der Joodsche aankomelingen afgeleid, even alsof men hieraan nooit getwijfeld had. Wat aangaande Matth. XI:1 enz. bijgebragt wordt, moge van de scherpzinnigheid en het vernuft des Schrijvers getuigen, het is, in ons oog, niet meer, dan eene vermeerdering der onderscheidene vooronderstellingen, welke men ter verklaring van de hier voorkomende schijnstrijdigheid heeft uitgedacht. Het Evangelisch geschiedverhaal komt ons zoo duidelijk voor, dat het, onzes achtens, aan geen onpartijdig lezer in de gedachte zou komen, de vraag van joannes uit iets anders, dan uit wezenlijke twijfeling te verklaren, zoo men niet meende, dat deze opvatting tegen de hooge waardigheid en kennis van den Godsgezant aandruischte. Wanneer men echter niet vergeet, dat de mensch, al is hij door een hooger licht bestraald, in de gewijde gedenkschriften altijd als mensch voorkomt, bloot- | |
| |
gesteld aan de indrukken der uitwendige dingen, en onderworpen aan den invloed zijner neigingen; wanneer men zich, in de bepaling der godsdienstige kennis van den Dooper, voor overdrijving wacht, en deszelfs gezegde: Ziet het lam Gods enz., afgescheiden van het godgeleerde stelsel, eenvoudig verklaart, zonder daarin eene duidelijk ontwikkelde voorstelling van het werk der verzoening te leggen, zal men in dat twijfelen of dubben van den Godsgezant niets vinden, wat ons zou beletten, hetzelve aan te nemen. En deze opvatting
wordt, onzes oordeels, niet weinig bevestigd door alwat jezus bij deze gelegenheid verrigt en zegt. In allen gevalle schijnt de uitdrukking van den Eerw. coquerel ons te sterk: Qu'il ait douté - la chose nous paraît moralement impossible. Wij althans meenen dit laatste woord met even veel regt in possible te kunnen veranderen.
Nog minder heeft ons het artikel over judas den verrader voldaan, en het is hier vooral, dat wij die sijne menschkundige opmerkingen missen, welke dit boek anders zoo zeer tot sieraad verstrekken. De geheele wandaad wordt aan geldzucht toegeschreven, en judas zal zich met het denkbeeld hebben gevleid, dat de gevangenneming geene andere gevolgen voor jezus zou hebben, dan eene ligte straf, of het verbod, om zijne leer verder te verkondigen. Dit blijkt, naar het gevoelen van den Schrijver, middagklaar uit de wanhoop van den rampzaligen, en hij is van oordeel, dat de verhevene bede van den stervenden Heiland: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen! op niemand beter, dan op hem, kan worden toegepast. Men zou zekerlijk willens blind moeten zijn, zoo men de geldzucht niet als het heerschend kwaad beginsel in judas wilde erkennen; maar men zou tevens alle verdere wenken en aanduidingen der H.S. moeten voorbijzien, zoo men hierbij wilde blijven staan, en beweren, dat judas zijnen Heer enkel en alleen verraden hebbe, om in het bezit van de dertig zilverlingen te geraken. Het is waar, ook hij lag eens als een onschuldig kind op den schoot
| |
| |
zijner moeder, en wij zijn het met den Heer coquerel volkomen eens, dat hij als een edel mensch in den kring van 's Heilands vertrouwelingen trad. Maar welke overgangen van dit tijdstip tot het oogenblik, dat hij tot den lagen diefstal aan de gemeenschappelijke beurs verviel! En welke overgangen van dezen diefstal tot zijn vergrijp aan zijnen Goddelijken Weldoener en Vriend!.... En deze overgangen, die in de Evangelische gedenkschriften zoo duidelijk geteekend zijn, waardoor het ontstaan, het volbrengen en de gevolgen van deze duistere daad eenigzins opgehelderd worden, en waardoor alle verontschuldigingen, op louter onbewezene vooronderstellingen gebouwd, wegvallen, zijn hier, onzes achtens, geheel en al uit het oog verloren. Gaarne zouden wij den Eerw. coquerel, met betrekking tot dit onderwerp, naar het Hoogduitsche geschrift van krummacher verwijzen: Ueber den Geist und die Form der Evangelischen Geschichte, &c. &c. waar hetzelve zeer menschkundig ontwikkeld wordt.
Doch, wanneer wij zoo voortgingen, zouden wij de grenzen van dit Tijdschrift al te zeer overschrijden. Wij besluiten dan onze aankondiging met den bekwamen Schrijver onzen dank te betuigen voor zijne welgeslaagde bijdrage tot beter verstand van den gewijden bundel; hartelijk wenschende, dat hij in het boek, welks eer hij met zoo veel waardigheid bij monde en in geschrifte weet te handhaven, op den duur eene rijke bron van troost moge vinden voor tegenheden, welke hem door God toegezonden, en voor grieven, welke hem door liefdelooze dweeperij worden aangedaan.
De uitvoering verstrekt der Hollandsche drukperse en (uitheemsche?) lettergieterije tot hooge eer. |
|