Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Aarde en hare Bewoners, door E.A.W. von Zimmermann. Met Platen. XV, XVI en XVIIde Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1823-25. In gr. 8vo. Te zamen 1034 bl. f 11-25.Wij zien met genoegen, dat de smaak van ons Publiek voor dit uitmuntende werk den Uitgever aanmoedigt, hetzelve achtervolgens geheel in onze taal het licht te doen zien. Wij zijn thans, in de beschouwing van Azië, tot dat allergewigtigste gedeelte van hetzelve, tot Indostan, genaderd, en dit gewigt moge de uitvoerigheid der behandeling van dit | |
[pagina 254]
| |
onderwerp in drie Deelen regtvaardigen. Immers Indostan wordt door velen (en ook door onzen Schrijver) voor het oudste, eerstbewoonde land der Aarde, voor de wieg der beschaving, en zelfs der meeste en voornaamste Europesche talen, gehouden. Het is dus wel der moeite waardig, daarbij langer te vertoeven, dan bij andere, minder merkwaardige landen, vooral nadat het aangrenzende Achter-Indië op zulk een' breeden voet is behandeld. Van de voor ons liggende drie Deelen bevat het eerste den natuurlijken toestand van Indostan, het land en deszelfs voortbrengsels; het tweede de bewoners, en het derde eene schets der Geschiedenis van hetzelve. Niemand is onkundig, dat Indië een van de rijkste landen der Aarde in natuurschatten is. Vandaar dan ook, dat deze zulk eene ruime plaats in dit werk beslaan; nogtans vullen zij niet het geheele vijftiende Deel, hetwelk ook eene uitvoerige opgave van de gesteldheid des lands, de strekking der kusten, de bergen en rivieren, en eenige der voornaamste steden bevat, voorafgegaan door eene keurige Inleiding, die ons Indostan in het bekoorlijkste licht voorstelt, en regt geschikt is, om het verlangen tot nadere kennis met hetzelve op te wekken. Wij doen alsdan voorloopig met den Schrijver eene reis rondom de zeeën, die hetzelve bespoelen, waar wij in het kooprijke Suratte vertoeven, langs de gebergten, die het beschutten, trekken, langs den Ganges. (wiens oorsprong op bl. 50, door eene misvatting, met dien van den Indus verward wordt) langs de Jumnah, den Indus en deszelfs zijrivieren, langs de stroomen van het Schiereiland, het verrukkelijke Cachemire en deszelfs natuurmerkwaardigheden, verscheidene natuurlijke bergvestingen bezoeken, een oog slaan op de luchtstreek van Indostan, en dan deszelfs rijkdom in delfstoffen, planten en dieren beschouwen. Omtrent den weldadigen kokospalm is de Schrijver bijzonder naauwkeurig, en, bij het dierenrijk, omtrent den olifant, den Orang-Outang en de slangensoorten. Wat den olifant betreft, (wiens beschrijving wij met veel belangstelling en genoegen gelezen hebben) moeten wij nogtans aanmerken, dat het ons, hoezeer zulks ook door meer Schrijvers beweerd wordt, geenszins blijkt, ‘dat nimmer eene Natie in Afrika zou beproefd hebben, den olifant tam te maken, gelijk in Azië.’ Reeds parkGa naar voetnoot(*) heeft opgemerkt, dat dit thans | |
[pagina 255]
| |
wel niet meer door de Negers geschiedt, maar dat misschien de sterke jagt op deze dieren, om hunner tanden wil, hen schuwer gemaakt heeft; terwijl oudtijds de Karthagers die wel wisten te temmen. Dit is zoo waar, dat wij bij appianus van Veldheeren lezen, die uitdrukkelijk met eene Expeditie tot het vangen van olifanten in de Afrikaansche binnenlanden belast werden, welke men vervolgens in den oorlog gebruikte; gelijk het dan ook bijkans ongerijmd is te denken, dat het zeer wel berekenende volk der Karthagers hunne menigte strijdölifanten met geweldige onkosten uit Indië zouden hebben laten komen, terwijl zij die, om zoo te spreken, voor hunne deur hadden. Doch dit in 't voorbijgaan. Het zestiende Deel bevat eene uitvoerige en zeer belangrijke schets der Hindoes, beginnende met hunne ligchaamsgedaante, voedsel en woning, en daarop overgaande tot hunne voornaamste steden, waarbij het ons echter zonderling voorkomt, dat de Schrijver juist geheel Mongoolsche steden, Agra, Delhi (want het oude Hindoesche Delhi is vóór langen tijd verwoest) en Lucknow, en paleizen van Mongoolsche bouworde verkiest, daar hij toch over de zoo verschillende Hindoes handelt. Benares, eene geheel Indische stad, en wel eens hun Athene genoemd, zou veel geschikter tot het oogmerk geweest zijn; en wij meenen, dat Lord valentia daarvan eene voldoende beschrijving geest. Ook kunnen wij niet voorbij, eene kleine onnaauwkeurigheid op bl. 41 te doen opmerken, waarin het lijkfeest van hassan en hossein een Turksch feest genoemd wordt: dit is omtrent, alsof men de gedachtenisviering van eenen Protestantschen martelaar (zoo die plaats had) een Roomsch feest wilde noemen; immers de Nabob van Oude mag een aanhanger van ali zijn, 't welk wij niet weten, maar de dood van hossein, ali's zoon, zal door geenen Turk worden gevierd. Voorts is de rijkdom der paleizen in de genoemde steden zoo groot, dat men bij derzelver beschrijving een verhaal uit de Duizend-en-één-Nacht meent te lezen; doch zimmermann merkt te regt aan, dat de meeste dier bewijzen van Moorsche grootheid thans aanmerkelijk verminderd zijn. Omtrent de verschillende bedrijven, leefwijs, en de zoo vermaarde Kastenverdeeling der Hindoes, worden vervolgens berigten gegeven, alsmede naauwkeurige opgaven omtrent hunne fabrijken en handel. Men mag hierbij aanmerken, dat | |
[pagina 256]
| |
de zoo voortreffelijke Indische katoenfabrijken thans wel veel moeten afgenomen zijn, daar de Engelschen zelve geslaagd zijn, hunne katoenmanufacturen zelfs in Indië over te brengen, waaruit Europa die te voren algemeen ontving. Immers, wij lezen onder anderen in de zoo gewigtige Bijdragen tot de Huishouding van Staat in het Koningrijk der Nederlanden door den Grave van hogendorp, Xde D. bl. 8: ‘De katoenen stoffen worden genoegzaam niet meer uit Indië naar Engeland, maar uit Engeland naar Indië gebragt. Indië is van oudsher beroemd geweest door de katoenweverijen, de katoenen stoffen waren eene van de voornaamste kostbaarheden van het Oosten, en grondslagen van den handel. In korten tijd zijn de Engelsche katoenfabrijken, door middel van werktuigen, tot die hoogte gerezen, dat zij de geheele wereld zouden kunnen voorzien, en de goede koop van den Indischen handenarbeid is overwonnen geworden door de werktuigelijke uitvindingen. Indië brengt nu het katoen als grondstof voort, en Engeland bereidt de stoffen zelve voor de Indische volken.’ Naar deze opgave moet men nu het door zimmermann vermelde wijzigen; terwijl daardoor het verlies van klinkende munt voor Europa aanmerkelijk minder zal worden. Thans gaat onze Schrijver over tot de vermelding van het hoogere gedeelte der Indische beschaving; de taal, de letterkunde, de wetenschappen en de Godsdienst van dat zonderlinge volk. Hij is ongemeen met dezelve ingenomen; zijn lof hunner taal en letterkunde is bijkans onbepaald; voor hunne oude starrekunde heeft hij eene groote achting (doch kan niet ontveinzen, dat er in latere tijden wel veel ten nadeele daarin veranderd zal zijn); hunne Geschiedenis klimt, volgens hem, tot hoogere oudheid, dan die van eenig volk van den aardbodem, dat wij kennen. Dat de Vorst oudtijds volmaakt eigenaar van den grond was, wordt verontschuldigd door de noodzakelijkheid, om ieder tot den landbouw aan te zetten, opdat het land niet ongebruikt bleef liggen; (alsof bezit van eigendom niet juist de beste spoorslag tot werkzaamheid was!) De oude wetten der Hindoes worden geprezen; maar men ontkent niet, dat er thans, even als bij ons in de Middeleeuwen, Ordaliën of Godsoordeelen zijn, onder welke er ééne is, die met onze voormalige Oudewatersche heksenwaag de grootste overeenkomst heeft. In den Godsdienst wordt, met regt, de oude, oorspronkelijke Godsdienst hunner Heilige Boe- | |
[pagina 257]
| |
ken en de latere, verbasterde Volkseerdienst onderscheiden. De eerste schijnt op zuiver Monotheïsmus gevestigd te zijn (hoewel reeds de oudste Boeken, de Vedams, van vereering der Hoofdstoffen spreken); de laatste is de allergrofste Afgoderij, waarschijnlijk het gevolg hunner overdrijving van symbolen, en van de leer der Zielsverhuizing, die mensch en dier in ééne klasse plaatst, en dus somtijds ook in de afbeelding der Godheid vereenigt; waar echter ook pantheïstische begrippen kunnen zijn bij gekomen, als welke in Indië veel algemeener zijn, dan men volgens des Schrijvers opgave denken zou. (Men zie fr. schlegel, über die Sprache und Weisheit der Indiër.) Zimmermann is, volgens zijne bijzondere ingenomenheid met de Hindoes, korter ten aanzien van de misbruiken hunner tegenwoordige Godsvereering. Hij vermeldt wel het verbranden der Weduwen en het dooden der Dochters (onder de zeden en gebruiken), alsmede de zelfopoffering onder de wagenwielen van den Afgod jagrenat (onder de feesten), maar spreekt weinig van de afzigtige Godenbeelden, de afgrijselijke, bloeddorstige of onkuische voorstellingen in de tempels, de velen, die op de ontzettend lange bedevaarten, of door de dompeling in den Ganges bij gevaarlijke ziekten, het leven verliezen, de schandelijkheden, in de tempels met de danserssen gepleegd, en de zelfkwellende dweeperij der Fakirs of bedelmonniken, (de oude Gymnosophisten.) Over 't algemeen komt het ons voor, dat hij het karakter der Hindoes een weinig te zeer van de gunstige zijde beschouwt. Zij zijn, wel is waar, zachter van aard, dan de overige Aziaten, maar volstrekt niet menschelijker noch gevoeliger. Wanneer hun bijgeloof het eischt, zijn zij tot de grootste gruweldaden in staat; dan kan de Zoon den dood zijner Moeder in de vlammen eischen, omdat hij anders zijne Kaste zou verliezen; en hun Godsdienst moge hun tchoultries op den weg, tot herberging van bedevaartgangers, en hospitalen voor dieren hebben doen stichten, men is hun geene hospitalen voor menschen verschuldigd. Wij willen echter hierop niet te zeer dringen. Elk heeft zijne wijze van zien, en men kan niet ontkennen, dat de meer dan achthonderdjarige verdrukking der Hindoes onmogelijk voordeel aan hun karakter kan hebben gedaan. Ten tijde van alexander den Grooten waren zij nog eene brave, dappere Natie, hoewel zich ook toen reeds duidelijke sporen van hunne dwaze zelfopoffering vertoonden, en een Bramin zich | |
[pagina 258]
| |
in de legerplaats van den Macedonischen veroveraar, zonder blijkbare reden, verbrandde. Voorts is het der moeite niet onwaardig, met de door zimmermann aangenomene hooge oudheid der Indische beschaving het gevoelen van den kundigen link te vergelijken, die dezelve voor niet veel ouder, dan de tijden van alexander, verklaart, hetwelk ons echter een ander uiterste toeschijnt. Na de vermelding van den Godsdienst worden de zonderlinge gewoonten, het krijgswezen, de vermaken der Hindoes, en de onderscheidene volksstammen opgenoemd, zoo als de Baziguren of Nuts (deze schijnen de stamgenooten der Heidens of Zigeuners (Bohemers) te zijn), de Maratten, Raspoeten, Seiks, Singalezen, en der vreemdelingen (Mongolen, Perzen, Afghanen en Europeërs, enz.) Het zeventiende Deel bevat hoosdzakelijk de schets der Geschiedenis van Indostan, van de vroegste tijden, die bekend zijn, tot op het einde der achttiende Eeuw. Wij mogen dit een meesterstuk van beknoptheid, klaarheid en een' onderhoudenden stijl noemen. Dit onderwerp is, vooral wat de vroegste Geschiedenis aangaat, weinig bekend, en men vindt de Geschiedenis der Pataansche en andere Dynastiën vóór de Mongoolsche tijden zelden vermeld; zoodat ons de kundige Schrijver hiermede een' waren dienst heeft bewezen: want, schoon de Pataansche Dynastie wel niet vele uitstekende mannen heeft opgeleverd, zij duurde toch drie Eeuwen 1205-1525), en strekte zich over bijna geheel Indostan uit. Langst vertoeft hij bij de krachtige, hoewel niet in alles voorbeeldige Groote Mogols, baber, akbar en aurengzeb, onder welken, onzes inziens, akbar, in weerwil van eenige gepleegde wreedheden, (de erfkwaal van zijn Volk en van zijnen stam) verreweg de beste was. Het schijnt den Schrijver, die op bl. 66 zegt: ‘In hoeverre hij genegen geweest zij, om van Godsdienst te veranderen, kan men bezwaarlijk met zekerheid opmaken,’ niet bekend geweest te zijn, dat akbar stellig, bij een bevelschrift, het Mohammedanismus in zijne Staten zocht af te schaffen, en het Deïsmus daarvoor in de plaats te stellen, gelijk onlangs door een Fransch Geleerde uit echte stukken bewezen is. - Bijkans de helft van dit Deel wordt, na de vermelding van het diep verval des Mongoolschen Rijks na aureng-zeb, en de verwoesting van Delhi door nadir-schah, aan een verhaal van de spoedige opkomst en ontzettende veroveringen | |
[pagina 259]
| |
der Engelschen sedert 1756, en hunne worstelingen met de Franschen, de inlandsche Nabobs, en vooral den grooten hyder-ali en deszelfs veel minder grooten Zoon tippoesaïb,Ga naar voetnoot(*) toegewijd. Latere gebeurtenissen, zoo als de verzwakking en eindelijk de geheele kneuzing van de magt der Maratten en Pindaries, waardoor Engeland nu genoegzaam Souverein (middellijk of onmiddellijk) van Indostan is geworden, blijven onvermeld. Het zal onzen Lezer zekerlijk niet onaangenaam zijn, eenige bescheiden te vernemen wegens den allerjongsten toestand van Britsch Indië, uit de pen van den beroemden Staatshuishoukundige sayGa naar voetnoot(†). ‘De magt der Britsche O.I. Comp. strekt zich thans den geheelen Ganges langs tot voorbij Delhi uit over het gansche schiereiland Indostan, uitgezonderd eenige punten der Malabaarsche kust, die nog aan de Portugezen en kleine Muzelmansche Vorsten behooren, eenige Provinciën, die door de Maratten bezet worden, en de plaatsen, waar eertijds Chandernagor en Pondichery stonden, die men in 1814 heeft teruggegeven. Maar bij de eerste gelegenheid zullen alle die stukken grondgebied in de magt der Engelsche Compagnie vallen, die wel weet, dat zij die nemen kan, zoodra de Britsche staatkunde in Europa haar slechts daartoe magtigt. Zij bezit al het overige, tusschen den Indus, den Burhampoeter, de Indische zee en de bergen van Thibet; schoon zij het niet geheel door eigene ambtenaren, maar veelal door Nabobs, Rajahs en kleine Vorsten, die allen meer of minder van Engeland afhangen, doet regeren, die men afzet, als zij niet onderdanig genoeg zijn. Nogtans wordt de Compagnie door eenen blijvenden Raad (the board of controul), waarin de Minister voorzit, beperkt, en is niet onafhankelijk dan voor hare handelsondernemingen. Zij houdt thans 15,000 burgerlijke ambtenaren, 160,000 militairen (waaronder slechts 20,000 Europeërs) en 25,000 zeelieden, te zamen 200,000 personen, in dienst. Hare uitgave, die in 1798 (een oorlogsjaar) hare inkomsten slechts 2 millioen francs te boven gingen, lieten in 1806 een te kort | |
[pagina 260]
| |
van 57 millioenen. In 1808 had zij reeds eene schuld in Engeland van 150, en in Indië van 640, te zamen van 790 millioenen, waarbij dan nog wel 400 millioenen kwade inschulden komen, die er verkeerdelijk afgetrokken zijn. De meeste koloniale bezittingen kosten meer dan zij opbrengen; de Kaap de Coéde Hoop b.v. wel 6 of 7 millioen srancs. Elk Engelschman mag tegenwoordig vrij op Indië varen, behoudens een verlof van de Directeuren der Compagnie, hetwelk zij niet weigeren mogen. De Compagnie bezit nog slechts den alleenhandel op China. Waarschijnlijk zal dus dezelve met den afloop van het tegenwoordige Privilegie (in 1834) wel ontbonden, hare schuld nationaal verklaard, en Oostindië door eenen Onderkoning worden bestuurd.’ Voorts is say het met zimmermann over de verbetering van het lot der Hindoes door de Britsche Regering volkomen eens. Immers, in de slotsom van al het gezegde, of in een algemeen overzigt over Indostan, dringt zimmermann nog eens aan op de oudheid en de goede eigenschappen der Hindoes, die hij (tot hun voordeel) met de Egyptenaren vergelijkt, (hij brengt in die vergelijking voor Egypte slechts de Piramiden te berde, tegen welke hij de Pagoden overstelt; maar Egypte heeft misschien nog verbazender tempels te Thebe en elders) en doet alsdan zien, dat de Natie, zelfs onder de beste Mongoolsche Keizers, nooit zoo veel rust en verzekering voor personen en eigendommen gehad heeft als tegenwoordig, terwijl handel en bevolking vooruitgaan. Dat echter het verbranden der Weduwen bezwaard zou worden, is ons twijselachtig, na de vele klagten en echte bescheiden der Zendelingen. Moge het Christendom in dat rijke land, bij dat oude, beschaafde Volk, welig wortel schieten! |
|