| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijbel, VIde Stuk, bevattende de Brieven van Paulus aan de Romeinen enz., den Brief aan de Hebreen, de algemeene Brieven van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas, en de Openbaring van Johannes. Uitgegeven door J.H. van der Palm. Te Leiden, bij D. du Mortier en Zoon. 1825. In gr. 4to. Behalve het voorwerk, 252 bl. f 5-5 c. bij Inteek.
Van ganscher harte wenschen wij den Hoogleeraar van der palm geluk met het einde van eenen arbeid, welks onderneming (wij schromen niet, het te zeggen) ons, bij den aanvang, gewaagd is voorgekomen. Wij dachten toch, dat dezelve zoo veel tijds en inspanning zou vorderen, dat wij ons niet vleijen durfden, dat een man van eenen reeds gevorderden leeftijd dien zou kunnen volbrengen. En, ziet daar, er zijn slechts zeven jaren verloopen, sedert het eerste deel des werks het licht zag, en nu ligt het reeds geheel voor ons! Wat vermogen, onder Gods zegen en het genot van gezondheid van ligchaam en geest, eene onvermoeide vlijt en vaste wil niet! Vurigen dank heeft gewisselijk de geleerde man zelf aan den Allerhoogsten, die hem lust en kracht verleende, toegebragt, en velen zullen het met hem doen, die zijn werk regt waarderen, en er hun voordeel mede doen; maar ook grooten dank is men hemzelven schuldig voor zijne arbeidzaamheid, gedurende zoo vele jaren, tot bevordering van het aangenamer en nuttiger gebruik van het dierbaar boek, hetwelk de woorden des eeuwigen levens bevat. Wij brengen hiermede, voor ons aandeel, aan hem onze erkentenis toe, en wenschen, dat hij, voor zichzelven en anderen, de rijkste vrucht van zijnen arbeid zien moge.
Wat nu dit laatste stuk zijns werks betreft: wij hebben wegens hetzelve, in zijn geheel beschouwd, alleen te
| |
| |
zeggen, (en behoefden wij dat zelfs wel te zeggen?) dat het, in inrigting, wijze van behandeling en keurigheid, aan al de vorige stukken volmaakt gelijk is. Hetgeen wij voorheen, zoo wegens de beschaafdheid en duidelijkheid der Vertaling, als den rijkdom en de geleerdheid der Aanteekeningen, gezegd hebben, achte men voor hier herhaald. Ook nu is die vertaling (hoewel natuurlijk zeldzaam) naar de verschillende lezingen der beste handschriften van den grondtekst verbeterd, en de gewone verdeeling in verzen, waar de zin het scheen te eischen, veranderd. Zoo is, bij voorbeeld, gal. IV:17, voor ons uitsluiten, u, en ephes, III:9, voor gemeenschap, aard gesteld; ephes. V:9, voor geest, licht; philipp. II:12, voor uweszelfs, elkanders; jac. II:18, voor uit uwe werken, buiten uwe werken. - Wij voor ons zouden even zoo ook, 1 tim. III:16, voor god, die gesteld hebben, en 1 joan. V:7 de tusschen haken gestelde woorden, in den hemel enz., hebben uitgeworpen; dewijl ons dunkt, dat voor beiden genoegzaam gelijk gezag is, als voor de vorigen. Doch het is vrij onverschillig, of men, ter eerstgemelde plaatse, de lezing god al, dan niet, behoude: want, voor het minst, is derzelver echtheid zoo twijfelachtig en onzeker, dat men er niets leerstelligs op bouwen kan; en god is geopenbaard in het vleesch kan toch, volgens erkentenis van den Heer van der palm zelv', niets meer zeggen, dan: god is, voor zoo ver Hij het kon, in jezus zigtbaar (wij zeiden liever
openbaar, kenbaar, of blijkbaar) geworden. Er is dus van God zelven de rede, en van jezus niet verder, dan Hij het zigtbaar beeld des onzienlijken Gods gezegd kan worden geweest te zijn. Voorts is het slot van vers 15 hier bij vers 16 wel niet onmiddellijk gevoegd, maar toch, als daartoe behoorende, voorgesteld. Dit is zeker hoogst aannemelijk; maar wij geven in bedenking, of dan de woordschikking der vertaling, een zuil en grondslag der waarheid, en groot is, buiten alle tegenspraak, de verborgenheid, niet beter, volmaakt overeenkomstig met de orde, waarin de woorden van den grondtekst staan, dus
| |
| |
zou luiden: een zuil en grondslag der waarheid, en buiten alle tegenspraak groot, is de verborgenheid, enz.
Op gelijke wijze voegt de Heer van der palm (1 cor. XIV) het laatste deel van vers 33 aan het hoofd van vers 34, wanneer het dus luidt: gelijk in alle gemeenten der heiligen, dat (zoo ook) uwe vrouwen in de gemeenten zwijgen. Wij zouden dat liever vooraan gesteld hebben, aldus: dat, gelijk in alle gemeenten der heiligen, uwe vrouwen zwijgen; omdat wij dan dat zoo ook niet behoefden in te vullen,
Doch de Hoogleeraar voegt, ook elders, wel eens wat in, waaromtrent wij bedenking hebben. Bij voorbeeld: rom. VI:4, waar de gewone vertaling zeer juist heeft: wij zijn dan met hem begraven, door den doop, in den dood, waarvoor zijn Ed. heeft: zoo zijn wij dan, door den doop in zijnen dood, (als) met hem begraven; alwaar zijnen zoo wel, als als, tusschen haken moest staan, dewijl beide is ingevuld. De vraag is niet, of de meening des Apostels aldus niet wèl is uitgedrukt: want, toegestaan ja, zoo is dit dan toch omschrijving, of uitlegging, geene vertaling, en behoorde niet in den tekst, maar in de aanteekeningen. Zoo ook 1 cor. III:23, waar, in de gewone vertaling, staat: doch gij zijt christi (van christus), en christus is Gods, waarvoor wij bij zijn Ed. lezen: maar gij behoort christus toe, en (wie) christus (toebehoort) behoort God toe. Hier zijn, voorcerst, de woorden wie en toebehoort ingeschoven; en, ten andere, zoo het wederom den zin des Apostels wèl bepaalt, het is echter niet letterlijk vertaald, maar, bij uitbreiding, uitgelegd. Doch men mag, ten derde, twijfelen, of het de meening des Apostels wel juist uitdrukt. Vers 21 en 22 gebruikt hij het woord is! alles is het uwe, en daarop volgt onmiddellijk: doch gij zijt van Christus,
en christus (niet wie christus toehehoort; dan zou men niet χριςοζ, maar χριςοῦ, moeten lezen, alsof er stond: ὁ δὲ ὢν χριςοῦ ἐςὶ Θεοῦ) is van God. Zou ook, indien men hier toebehoort vertalen moest, het voorgaan de, alles is het uwe, niet overgebragt moe- | |
| |
ten zijn, alles behoort u toe? Het woord ἐςὶ kan hier toch, in alle de deelen van 's Apostels rede, alleen gelden. Doch wij twijfelen zeer, of dit door sommigen niet beter door is onderworpen, dan door toebehoort, is overgebragt. Misschien echter moest men een nog geschikter woord zoeken. Ondertusschen elk ander woord, dan is, zal altijd verklaring zijn, geene overzetting.
Hetzelfde moeten wij zeggen van 2 cor. V, waar ver, 13, in de gewone vertaling, dus luidt: hetzij dat wij uitzinnig zijn, wij zijn 't Gode, hetzij dat wij gematigd van zinnen zijn, wij zijn 't ulieden, waarvoor de Heer van der palm heeft: hetzij wij ons hierin te buiten gaan, het is Gode ten gevalle, hetzij wij niet meer zeggen, dan wij behooren, het is ten uwen nutte. Wij hebben niets tegen deze omschrijving; maar men sta toe, dat het geene letterlijke vertaling is, waarbij men toch te regt wil, dat men zich, ten aanzien der heilige schrift, houden zal. Ondertusschen zouden wij nog zeer vele voorbeelden van gelijken aard kunnen aanhalen, en is, naar het ons is voorgekomen, door deze vrijheid van overzetten, in dit stuk eene meerdere afwijking van de oude vertaling opmerkelijk, dan in de vorigen, en dan de Heer van der palm zelf zich schijnt te hebben voorgesteld, toen hij den schoonen brief schreef aan de Algemeene Synode der Hervormde Kerk, welke aan het hoofd van het eerste stuk pronkt. Althans men ontmoet hier eene menigte van vertalingen, waarvan niet gezegd kan worden, gelijk het in genoemden brief heet, dat (voor hen, die slechts eenigzins met de oude overzetting bekend zijn) het verschil der beide teksten uit derzelver vergelijking gereedelijk, maar uit de (nieuwe) vertaling, afzonderlijk gelezen, bezwaarlijk zal ontdekt worden.
Ook dunkt ons, hier en daar, wel eens iets, buiten noodzaak, veranderd, hetwelk, om toch de oude vertaling zoo veel mogelijk te behouden, onveranderd had mogen blijven. Hiertoe brengen wij, bij voorbeeld, 1 cor. IV:1, 2, waar uitdeelers vervangen wordt door huisverzorgers. Het klinkt toch vooral niet beter: huisverzor- | |
| |
gers, ten aanzien der verborgenheden, (waar ten aanzien tusschen haken moest staan) dan uitdeelers; waarvoor echter misschien een geschikter woord, bij voorbeeld bedeelers, of een nog gepaster, beter voegen zou. In vers 2 wordt voorders met voornamelijk verwisseld, en voor elk (in het Grieksch staat iemand) elk hunner gesteld. In vers 3 leest men regtbank voor oordeel. In vers 8, tot Koningen verheven, en Koningen zijn, voor heerschen. In vers 9, naar mijn gevoelen, voor ik achte. In gal. V:15 is, indien gij malkanderen bijt en vereet, vertaald door aan elkanderen knaagt en scheurt. In Hoofdst. VI:8 heeft men tweemaal het woord inoogsten voor maaijen, enz. enz. Deze en dergelijke veranderingen, in grooten getale, waardoor de tekst, buiten noodzaak, anders luidt, dan in de gewone vertaling, doen denzelven, hier en daar, als het ware, eene andere kleur verkrijgen, somtijds een Westersch voorkomen aannemen, en veel van dat naïve, dat deftige en erentfeste verliezen, hetwelk de Heer van der palm, in zijnen bovengemelden brief, in de gewone vertaling, te regt, zoo zeer prijst.
Rom. V:4 lezen wij, in gemelde vertaling: wij roemen in de verdrukking, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding. De Hoogleeraar teekent hierbij aan, dat, voor lijdzaamheid. standvastigheid, of volharding, geplaatst kon zijn. Hier zouden wij gewis het eerste van deze twee woorden in den tekst hebben opgenomen. Voorts zegt zijn Ed. te regt, dat bevinding (hetwelk van duistere beteekenis is, en dat men veelal gewoon is in een' mystieken en dweepachtigen zin te verklaren) eene geheel willekeurige vertaling van het Grieksche woord is, en stelt het woord beproefdheid daarvoor in de plaats, hetwelk, naar ons gevoelen, een zeker vertrouwen insluit, dat men genoegzame krachten tot de overwinning in den strijd heeft, waarvan de hoop, dat men ten einde toe volharden zal, een natuurlijk gevolg is. Maar wij zien niet, waarom hetgeen volgt, en de hoop beschaamt niet, veranderd zij in eene hoop, die niet beschaamt.
| |
| |
Den wensch, 1 thess. V:23, de God nu des vredes zelve heilige u geheel en al, en uwe geheel opregte geest, en ziel, en ligchaam worde onberispelijk bewaard, zet de Heer van der palm aldus over: Hij nu, de God des vredes, heilige u, om volkomen, en uwen geest, om zonder gebrek te zijn, en (uwe) ziel en ligchaam worde onberispelijk bewaard. Vooreerst nu: dat hij klinkt hier vreemd, omdat het woord God, waarop het slaan moet, en dat het laatst voorkomt in vers 18, zoo ver verwijderd is. Ten andere: de scheiding van geest en ziel en ligchaam, die, in den grondtekst, elkander onmiddellijk volgen, en de invulling van uwe vóór ziel, waardoor de nieuwe vertaling geholpen wordt, weêrhouden ons, om aan deze vertaling de voorkeur te geven. 't Is waar, men ontgaat er, gelijk de Heer van der palm zegt, de vreemde onderscheiding van geest, ziel en ligchaam door; doch deze laat niet moeijelijk eene goede verklaring toe; elk verstaat, wat er mede gemeend wordt, en de geheele wensch is, bij het veelvuldig gebruik, dat er op den predikstoel van gemaakt wordt, zoo algemeen bekend, dat het bij velen gewis groote bevreemding zou wekken, wanneer men dien aldaar naar de nieuwe vertaling uitsprak. - Doch genoeg hiervan. Tegen de nieuwe vertalingen, waaromtrent wij bedenkingen hebben, staan vele anderen over, welke men moet goedkeuren.
Wat nu de verklaring van vele plaatsen, in de aanteekeningen, aangaat: ook hier mogen wij het. omtrent deze en gene, met den Heer van der palm niet eens zijn, met de meesten zijner uitleggingen stemmen wij in. - Ook hiervan moeten wij, naar gewoonte, het een en ander zeggen.
Rom. V:12 luidt, in de gewone overzetting, aldus: gelijk door éénen mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben. De Hoogleeraar verandert de laatste woorden (om nu van het overige niet te gewagen) aldus: en door hem zijn allen zondaars geworden. Hierop hebben wij aan te
| |
| |
merken: 1. En is ingevuld. 2. In welken wordt door den Hoogleeraar, in de aant., verworpen, als van allen taalkundigen grond ontbloot. Nademaal, of dewijl, (gelijk anderen overzetten) erkent zijn Ed. geheel overeenkomstig te zijn met het Grieksch taalgebruik. Hij vertaalt echter door hem. En hoe veel beter is dit nu, dan in welken? 3. Wie is die hij, waarop dit slaan moet? Volgens den Heer van der palm zekerlijk de ééne mensch, waarvan het begin van het vers spreekt (adam); maar daartoe kan men het niet brengen, dan met een' onnatuurlijken sprong. Het zou dan moeten slaan op het naderbij staand woord dood; hetwelk ongerijind is. 4. Gezondigd hebben, gelijk in het Grieksch letterlijk staat, kan nooit wèl vertaald worden door zondaars geworden zijn. - En nu de verklaring! - De Heer van der palm neemt aan, dat adam, voor geheel het menschdom, eene oorzaak is geweest van onheil, en wel van zonde en dood, en meent, dat dit te bewijzen de eenvoudige zin en bedoeling des Apostels is, te dezer plaatse. Het door hem, of door wien (hetwelk vertaald moest zijn nademaal) allen gezondigd hebben, omschrijft zijn Ed. aldus: door wiens toedoen het gebeurd is, dat alle menschen gezondigd hebben. En, in overeenkomst hiermede, lezen wij, vers 17, (waar de oude vertaling heeft, dat, door de misdaad van éénen, de dood geheerscht heeft door dien
éénen) bij zijn Ed., door het misdrijf van dien éénen, die ééne oorzaak geweest is, dat de dood heerschte. Wat moeten wij nu uit deze verandering opmaken? Naar het ons voorkomt, dit: - de Heer van der palm erkent niet, dat, in Adam, allen gezondigd hebben; maar beweert, dat zij, door hem, allen zondaars zijn geworden; dat is: hij erkent geene erfzonde, maar neemt erfsmet aan. Adam's zonde en dood zal oorzaak van zonde en dood, voor alle menschen, geweest zijn. Daardoor is een zedelijk en natuurlijk (physiek) bederf over hen allen gekomen, in gevolge waarvan zij onvermijdelijk aan zonde en dood onderworpen zijn. Wij kunnen ons niet weêrhouden, zulk eene
| |
| |
leer, welke, naar ons oordeel, even beleedigend voor de Godheid is, als die der eigenlijke erfzonde, openlijk tegen te spreken. Naar wij het inzien, is de ware oorzaak van zonde en dood voor het geheele menschdom nooit eene andere geweest, dan die, nimmer van eenen mensch afhankelijk geweest zijnde, inrigting van zaken, welke het God, vóór het bestaan van eenig mensch, behaagd heeft, voor deze wereld en het menschdom in het gemeen, te maken, en waardoor alle menschen, oorspronkelijk, sterfelijk en zedelijk gebrekkelijk, dat is, aan een' gewissen tijdelijken dood en een onvermijdelijk dagelijks in velen struikelen onderworpen zijn moesten. - Vraagt gij, of dit, met hetgeen de Apostel hier redekavelt, overeenstemt? Wij antwoorden volmondig: neen; maar zeggen: hij redekavelt hier tegen de Joden op hunne gronden; maar dat hij die zou hebben toegestemd, dat het zijne eigene gronden geweest zouden zijn, dit ontkennen wij volstrektelijk. Nooit kon een paulus iets zoo ongerijmds beweren; en, zoo ook het oordeel der gansche wereld hier tegen ons was, zouden wij, al ware het, dat een Engel uit den hemel het bekrachtigde, het echter verwerpen.
Rom. IX:3. Ik zou zelve wel wenschen verbannen te zijn van christus, voor mijne broederen. De Heer van der palm vertaalt: ik wenschte wel zelf den banvloek van christus te dragen, en wil, dat men 's Heilands voorzeggingen en bedreigingen, aangaande den ondergang van der Joden stad en staat, als dien banvloek zal aanmerken. Wij begrijpen niet, op welke wijze de Apostel dien zoogenoemden banvloek zou hebben kunnen dragen, en hoe die wensch ligter te verklaren zou zijn, dan die van verbannen (een verbanneling) van christus te zijn. Ook zien wij niet, hoe een verbanneling (of banvloek, zoo als van der palm vertaalt) van christus te zijn kan worden overgezet door den banvloek van christus te dragen. Eindelijk dunkt het ons wat hard, jezus' voorspelling wegens der Joden ondergang, welke Hij met zoo vele weemoedige deelneming uitte, zijn banvloek te noemen.
| |
| |
1 Cor. II:14. De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des geestes Gods zijn; dat is (zegt de Heer van der palm) de mensch, die geene hoogere verlichting, door de openbaring, is deelachtig geworden, - die alleen het licht der natuur en der rede bezit. Maar wie is dan, in tegenstelling, (vers 15) de gcestelijke mensch? Dit wordt niet verklaard. Deze kan dan geen andere zijn, dan die door de openbaring verlicht, en met haren geheelen geest is bekend geworden.
1 Cor. V:5. Den Satan over te geven tot bederf des vleesches. Dit heet, volgens den Heer van der palm, niet alleen uit de gemeente te sluiten, maar ook met eene smartelijke, of gevaarlijke, ligchaamskwaal te slaan.
1 Cor. X:4. De vergezellende steenrots. Na het een en ander hierover gezegd te hebben, besluit de Hoogleeraar: de plaats is en blijft duister, en de gansche tusschenrede heeft wel het voorkomen eener oude glosse. Wij beamen dit volkomen, en twijfelen zeer, of hierover wel immer genoegzaam licht op zal gaan. Zulken twijfel voeden wij ook omtrent anderen, waarvan de schrandere Hoogleeraar mede verklaard heeft, geen' zekeren zin te kunnen aanwijzen. Zijn Ed. doet al, wat men kan vergen, wijst de onderscheidene opvattingen aan, voegt er eigene gissingen bij; doch eindelijk: het onverstaanbare! wie zal het verstaanbaar maken?
Ephes. III:9. Die alles geschapen heeft door jezus christus. De Heer van der palm oordeelt, dat dit te zeggen is: die alles alzoo geordend, die deze nieuwe schepping daargesteld heeft, door jezus christus.
Ephes. IV:9. In de nederste deelen der aarde. Van der palm: Op den aardbodem hier beneden.
Vers 27. Geeft den Duivel geene plaatse. Van der palm: Leent het oor niet aan den lasteraar.
Ephes. VI:12. Overheden, magten, geweldhebbers der wereld, booze geesten in de lucht. Dit alles houdt de Hoogleeraar te regt voor ontleend uit de valsche
| |
| |
Geestenleer van paulus' tijd. (Zie de aant. op Hoofdst. II:2.) Waarom dan ook rom. V:12 niet voor ontleend uit de valsche Godsdienstleer van denzelfden tijd?
Philipp. II:6. In de gestaltenis van God zijnde, omschrijft zijn Ed.: Goddelijk aanzien en Goddelijke waardigheid bezittende; en geen roof achten Gode gelijk te zijn: geen rooverij achten, Gode-gelijkheid als zijn wettig eigendom te bezitten. Dit, dunkt ons, is niet ophelderend genoeg. Wij zouden zeggen: de gelijkheid aan God niet voor zich willende behouden, alsof zij, door roof, waarvan men doorgaans niet gereedelijk af wil staan, zijn eigendom geworden was.
Vers 13. God is het, die in u werkt, enz. Dit verklaart zijn Ed. door: gij kunt op Gods bijstand rekenen; en naar zijn welbehagen door: naar zijne liefderijke gezindheid.
Coloss. II:9. In hem woont alle volheid der Godheid ligchamelijk. Zijn Ed. stelt daarvoor, in de aanteekening: alwat Goddelijk is, is, in Hem, als in één ligchaam, begrepen. Wij zouden het liever dus omschrijven: alwat van de Godheid mededeelbaar is, bevat Hij, voor altoos, volkomenlijk in zich. - De Hoogleeraar meent, dat, schoon dit niet onmiddellijk de Goddelijke natuur des Verlossers te kennen geeft, paulus zich echter zoo niet schijnt te hebben kunnen uitdrukken, indien hij niet overtuigd was, dat hij sprak van een Goddelijk persoon. Zoo men dit verstaan moet van een persoon, die zelf God was, zien wij dit niet in.
1 Thess. II:18. De Satan. ‘Hindernissen, (wordt hier gezegd) door booze menschen in den weg gelegd, worden aan den Satan toegeschreven,’ en Hoofdst. III:5 wordt de Verzoeker, en zoo ook 2 thess. III:3 de Booze, verklaard door booze menschen.
2 Thess. II:3. Eerst moet de afval komen. Jac. IV:5, 6. Meent gij, dat de Schrift te vergeefs zegt, enz. 1 Petr. III:19. De geesten, die in de gevangenis zijn. - Over deze plaatsen worden de verschillende gevoelens medegedeeld; doch wij zeggen den Heer van der palm na: zij blijven allen duister. Maar, als zijn
| |
| |
Ed. zegt, dat hij, jac. IV:6, de gewone overzetting behouden heeft, vergist hij zich: want ja is in neen veranderd.
1 Timoth. I:1. God, onzen Zaligmaker; dat is (zegt zijn Ed.) van wien onze behoudenis, door jezus christus, oorspronkelijk is. Zoo ook tit. I:3.
1 Petr. II:4. De aanteekening te dezer plaatse schijnt ons niet overeen te komenmet die op 1 timoth. III:15.
Dat het boek der Openbaringe van johannes hier eindelijk geheel ontraadseld zou worden, zal wel niemand verwacht hebben. Wij mogen ons bij hetzelve niet ophouden. Men zal er veel over aangeteekend vinden, met welks overweging men zijnen geest oefenen kan.
Wij moeten nog zeggen, dat, hetgeen vóór elken Brief, of Boek, onder den titel van inhoud, geplaatst is, ons, over het geheel, uitnemend is voorgekomen, en geen gering sieraad van het werk is. - Jammer, dat de kleinte en fijnheid der letters het, voor zwakke oogen, genoegzaam onleesbaar maakt.
Nog iets! Ons oog valt daar op het woord raadsbesluit, waarvan zich ook de Heer van der palm, ten aanzien der Godheid, meermalen bedient. Hoezeer het een geliefd woord voor sommigen op den kansel is, wij hooren het nooit, zonder dat het ons stoot. Heeft God eenen Raad? Neemt Hij deszelfs gevoelen in? En besluit Hij daarna, omtrent zoo, als de Dichter hoogvliet het, in zijnen abraham, (waarin het echter altijd werd afgekeurd) heeft voorgesteld? - De Opperste Wijsheid (zegt charles bonnet ergens) heeft van eeuwigheid gezien, nimmer overwogen.
Wij hebben, met veel genoegen, gehoord, (doch er is ons geene aankondiging van bekend geworden) dat de Heer van der palm van voornemen is, om aan ons voorheen geuit verlangen te voldoen, door eene nieuwe vertaling der zoogenoemde Apocryphe Boeken bij dit Bijbelwerk te voegen. Wij wenschen, dat zijn Ed. dit ge- | |
| |
lukkig zal mogen volbrengen, en beschouwen het als van algemeen belang. Maar zoo merken wij, hetgeen ons verder verzekerd is, niet aan, dat nu, namelijk, ook van deze Bijbelvertaling eene min kostbare en, ten aanzien der aanteekeningen, min omslagtige uitgaaf staat in 't licht te komen. Waartoe? Om dat deel van het publiek, hetwelk dit groote werk niet heeft kunnen bekostigen, en aan de uitgebreide aanteekeningen ook minder hebben zou, te gerijven. Wij zien waarlijk niet in, dat het, om deze redenen, noodig is. Het bedoeld publiek heeft de gewone vertaling; en het schijnt ons in waarheid niet wenschelijk, dat die uit het gewoon gebruik en in minachting gerake, al ware het maar, omdat dit voor het onderwijs, het katechetisch en kerkgebruik, en bij het lezen van vroegere godsdienstige geschriften, niet anders dan nadeelig zijn kan. En heeft hetzelfde publiek ook eenige opheldering noodig; wel, het heeft die toch, al in vrij ruime mate, in de kantteekeningen der oude overzetting, en in andere min kostbare hulpmiddelen. Ook mag men de nieuwe uitgaaf zoo veel besnoeijen als men wil, (hoe meer men ze besnoeit, hoe minder men er aan hebben zal) zij kan toch, uit haren aard, niet anders, dan, voor minvermogenden, nog kostbaar uitvallen. Men voege hierbij, dat zich zeer velen te regt beklagen zullen, dat, nadat zij de tegenwoordige uitgaaf zoo duur betaald hebben, terstond eene andere verschijnt, welke niet missen kan, dezelve veel in waarde te verminderen. Hoe velen van de tegenwoordige Inteekenaars zouden niet ingeteekend hebben, zoo zij dat voorzien hadden! - Maar hoe vele,
voorheen, en zelfs nog niet lang geleden, kostbaarder gedrukte, werken worden thans niet min kostbaar herdrukt en aan den man geholpen! - Het is waar. Maar van hetgeen van vóór langen tijd het licht zag, en misschien uitverkocht is, laat zich dit volkomen regtvaardigen; doch, ten aanzien van andere werken, velt het achtingwaardig publiek een oordeel, waaraan het ons smarten zou, den Heer van der palm en zijnen Drukker onderworpen te zien. |
|