Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedenkzuil voor Mr. Rhijnvis Feith. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1825. In gr. 8vo. 260 Bl. f 3-80.Ook ik, ik volg in rouw de baar
Van Neêrlands grijzen harpenaar,
De baar van Neêrlands Dichtren Vader;
Ook ik, ik treê zijn laatste wijk
Met weemoed en met eerbied nader,
En strooi een bloem op 't Vader-lijk.
Ja, heilig, schoon hij treurig zij,
o Vader! is die lijkpligt mij,
Die laatste plegtige tee betooning;
Dat volgen van den tragen stoet,
Dat knielen bij uw laatste woning,
Dat staamlen van den afscheidgroet.
| |
[pagina 221]
| |
o Zalig, op wiens grafgesteent'
Een schaar van dankbre zonen weent,
Van zonen, die zijn hoogmoed waren;
Die, door zijn lessen voorgelicht,
Wie hunner ooit hem evenaren,
Dat 's Vaders voorbeeld zijn verpligt!
Met dezen aanhef van tollens' Treurzang beginnen wij ook te gewagen van de Gedenkzuil, dien overleden Vader der Nederlanasche Dichteren door hen, zijne dankbare Zonen, gesticht. Zij sta in vollen luister, duurzamer dan eene marmeren grafnaald, voor het oog der vaderlandsche geslachten, door eene reeks van volgende eeuwen! Naast de werken van den onsterfelijken Zwollenaar, welken dit boek naar deszelfs uitgebreide verdiensten huldigt, behoude het immer zijne plaats en rang bij onze verste nakomelingschap! Niet wij, wier oordeel als Kunstregters zou mogen falen, maar elk vriend van deugd en Godsdienst, elk beschaafd Nederlander en regtschapen Christen, zal, na lezing en herlezing van dit Gedenkstuk aan feith, dien stand, zoo wij vertrouwen, aan dit boekdeel toewijzen. 's Mans grootheid toch en innige waarde staan, terwijl wij, zijne tijdgenooten, de keurig getroffen Beeldtenis tegenover den titel aanstaren, zoo sprekend, zoo aanminnig voor onzen geest, dat wij, zijnen grijzen ouderdom vergetende, over zijn verscheiden weemoedig treuren, en meer dan ooit ons ongeschikt gevoelen, om met de oogen van eenen waanwijzen en vaak vermetelen Argus rond te zien, of misschien aan deze voortreffelijke Gedenkzuil een nietig vlekje te vinden ware. Liever zouden wij, deelende in den algemeenen rouw over den Lievelingsdichter onzer Natie, onze Lezers eenvoudig tot het werk zelve overwijzen, dat beter, dan wij vermogen, aan hunne begeerte, om feith te kennen, of zich aan hem te herinneren, voldoen zal, of gewis bij velen alreede voldaan heeft. Onder de velerlei eerbewijzingen, onzen Nederlandschen Bard bejegend, verdienen gewis deze met alle regt genoemd te worden: dat bij 's mans leven zijne Afbeelding, opzettelijk daartoe van den vermaarden Kunstschilder van der kooi vervaardigd, wegens zijne letterkundige verdiensten, in de Vergaderzaal van het Koninklijk Instituut te Amsterdam is geplaatst geworden; en dat zijner nagedachtenisse bij de Holland- | |
[pagina 222]
| |
sche Maatschappij, door eene plegtige Lofrede van den rijkbegaafden Mr. m.c. van hall, uitgesproken in hare algemeene Vergadering te Amsterdam, regtmatige hulde werd toegebragt. Beide, dit Portret, door den ervaren p. velijn in koper gebragt, en dat uitnemend opstel des Redenaars, verblijden wij ons in deze Gedenkzuil voor feith te ontmoeten, welke niet missen kunnen de aandacht inzonderheid tot zich te trekken, en als hare pronksieraden uitkomen. Beiderlei werk zal den Nederlander welkom, en steeds bij uitnemendheid dierbaar zijn. Want gelijk de gedaante den veelgeliefden en hooggeachten Zwollenaar vertegenwoordigt, zoo kenschetst het welsprekende tafereel dien nederigen Geleerde, vromen Wijsgeer, destigen Redenaar, en godsdienstigen Zanger, in deszelfs onderscheidene betrekkingen van vaderlandminnend Burger, hartelijk Vriend, en getrouw Christen, zonder eenig inmengsel van onverdienden of vleijenden lof, maar gelijk hij was en werkzaam gebleven is tot in zijnen grijzen ouderdom, en zich aan het onzijdige nageslacht zal voordoen in den rijken schat van geschriften, waarin zijn geest, kunde en opregtheid van hart en zeden uitblinken, en waarin hij zich voornamelijk kenmerkte als oorspronkelijk Vernuft en Dichter van den eersten rang. Maar, voerde van hall het woord in eene Vergadering van zijne Medeleden der Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen, trad hij voor dezen op, om het verlies des Grijsaards te doen gevoelen, door hem en anderen onzer Dichters als een teedergeliefd Vader en waardig Voorbeeld betreurd, bij zulk eene openlijke hulde, het is blijkbaar, kon zijne Rede niet afdalen tot de kleinere trekken van het huisselijk en stiller leven, hoezeer dezelve ook verdienen mogten, tot eer van feith, in geheugenis te blijven. Dank, innige dank, derhalve, hebbe de edele warnsinck, die dit gemis bij uitnemendheid heeft aangevuld door de schets van zijnen afgestorven Vriend, uit gemeenzame brieven, met dezen gewisseld, tot deszelfs vereering opgemaakt en hier medegedeeld. En zijn er veelligt, die in dit stuk eene overgroote uitvoerigheid en al te gevoeligen toon, op voorgang van den Recensent ook der Recensenten, (Deel XIX. No. I) mogen wraken, wij echter misprijzen ook dit niet, daar feith het voorwerp is, aan wiens beminnelijke zielshoedanigheden, kiesche deugd en hartelijke vroomheid Nederland, zoo wij achten, naauwelijks te veel kan herinnerd worden, om | |
[pagina 223]
| |
zich aan hem te spiegelen. Trouwens, zoo ook 's mans droefenis, die vooral het Christelijk sterfbedde van zijnen Vriend met zoo veel aandoening als waarheid beschreven heeft, al eens omtrent den hooggeschatten en algemeen betreurden Grijsaard breedsprakig werd in zijn verslag, wij laten, te zijner volkomene vrijsprake wegens dat uitweiden, het toepasselijk zeggen van horatius gelden:
Multis Ille bonis flebilis occidit:
Nulli flebilior quam Tibi.
Min gepast, echter, vonden wij de trippelmaat, welke door den Heer van walré voor eenen Rouwzang bij het graf des Dichters gekozen werd, en waarvan bij de Ouden, zoo veel wij weten, geen voorbeeld bekend is, even weinig als bij vondel en andere Nederlandsche vraagbaken. Ten doorslaanden bewijze der hartelijke liesde en hoogachting, waarin de waardige Grijsaard stond bij jongere en reeds beroemde Mannen, in zijne schole gevormd, en door zijnen aan Deugd, Vaderland en Godsdienst gewijden geest bezield, vinden wij aan het slot en tot sieraad van deze Gedenkzuil een aanzienlijk getal van keurige Rouwzangen toegevoegd. Van den toon, waarop dezelve gestemd zijn, gaven wij eene voortreffelijke proeve, bij den aanvang van ons verslag, uit tollens; schoon deze hier den stoet besluit, die begeleid wordt van den Zoon, p.r. feith, diep weemoedig voorgaande met Vaders Uitvaart. Wij behoeven niet allen te noemen, en nog minder zullen wij ons uitlaten over de betrekkelijke waarde en verdiensten der opgenomene stukken, die allen het merk van opregten rouw dragen over eenen Man, alleen na zijnen dood door den vuilen bilderdijk aangegraauwdGa naar voetnoot(*); Schoon Neêrland, schoon Euroop mag op den Zanger roemen,
Wiens onnavolgbren geest slechts de eeuwigheid omvat,
En dien een klopstock zelf aan zich gelijk mogt noemen,
| |
[pagina 224]
| |
volgens het getuigenis van den Heer rietberg, die de daadzaak mededeelt, waarop hij in den laatsten regel het oog had. Inzonderheid echter werden wij geroerd door het aandoenlijk teedere en het zwaar geschokt gevoel der vriendschap, dat zich in de weeklagen van petronella moens, nierstrasz en warnsinck laat hooren; terwijl evenzeer de verheven Lierzang van loots, als de uitvoeriger gedichten der beide Heeren klijn, en ook het zachtvloeijend lied van van loghem, ons bij uitnemendheid bevielen, zonder dat wij, door van anderen te zwijgen, aan dezen eenigzins den welverdienden lof ontzeggen willen. Nog moeten wij een oogenblik onze Lezers bij de Gedenkzuil toeven, daar het ons onmogelijk is, van dezelve en van feith te scheiden, zonder dat wij hun nog eene vrucht van zijnen geest, uit den mannelijken leeftijd des Dichters, aanbieden In zijne aanteekeningen op de Lofrede heeft van hall het bedoelde stukje, bevorens niet gedrukt, aan de vergetelnis onttogen, waarin het schenken van eenen gouden Eereprijs aan de Gebroeders naerebout door den Huishoudelijken Tak der Haarlemsche Maatschappij aldus wordt bezongen: De beste Maatschappij, uit de eêlste zucht ontsproten,
Schenkt aan Bataafsche deugd een gouden Eerekroon;
Zij schat verdiensten hoog in Neêrlands achtbre Grooten,
Maar vindt ze in 't visscherskleed, hoe nedrig, ruim zoo schoon.
Straks is de taal van 't hart in ieders oog te lezen,
De Mensch, de Patriot, al wat gevoel heeft, schreit.
Dit heilig goud, der Deugd eenstemmig toegewezen,
Vereenigt, Bataviers! uw deugd en menschlijkheid.
|
|