Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Boekbeschouwing.De Heilige Schriften des Nieuwen Verbonds, getrouwelijk overgezet ten dienste van hen, die met het oorspronkelijk taaleigen niet bekend zijn en dezelve echter, zonder geleerde uitlegging, wenschen te verstaan. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Diederichs. 1825. In 8vo. De beide Stukken XXVIII en 392 Bl. f 4-40.Dit werk heeft, zoo veel het geheele eerste stuk betreft, (want het is in twee stukken verschenen, waarvan het eerste de vijf geschiedkundige boeken des N.V., het tweede de overigen behelst) eene zeer uitvoerige beoordeeling gevonden in de Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen, XIII. 6. bl. 867-926. Tot de vier Evangeliën zich bepalende, heeft het de Recensent ook der Recensenten reeds behandeld bij de opening dezes jaargangs, en daartoe 35 bladzijden besteed. De steller dezes verslags heeft het een en ander gelezen, en acht zich nu van, anders onvermijdelijke, uitvoerigheid ontslagen, die, hoe ook besnoeid, en geene uitvoerigheid mogende heeten, in vergelijking met zulke beoordeelingen beschouwd, echter vaak te groot nog is voor dit Tijdschrift. Beide beoordeelingen - wij mogen niet anders zeggen - leeren dit werk kennen, zoo als het waardig is, en de lezer van dit Tijdschrift mag hier geen ander oordeel vinden. Hij toetse het, en oordeele zelf! Wij hebben ons verwonderd over de verschijning van dit werk, en nu bedroeven wij ons. Onze Staten-overzetting hebbe de fout, dat zij te na aan het oorspronkelijke blijft; die fout is ook hare deugd. Het zij ook zoo - geen Gereformeerd Leeraar ontkent het - dat de invloed der ongelukkige twisten, die, ten tijde harer geboorte, de Protestanten verdeelden, eene voorname oorzaak is van verkeerde vertaling en aanteekening, hier en daarGa naar voetnoot(*); | |
[pagina 190]
| |
behoudens dit alles, is zij verstaanbaar genoeg voor hem, die haren inhoud beoefent, door welk woord hier meer verstaan worde dan verstandelijke studie. En hoe vele hulpmiddelen zijn er, voor die ze gebruiken wil? In derzelver groote menigte onderscheiden wij altijd gaarne den arbeid van ij. van hamelsveld. Opzettelijk wordt deze hier genoemd, die, in het uiterste gevallen, tegenover de Staten-overzetting liggende, en te Westersch, (hetgeen echter minder het N.V. dan de Oostersche Poëzij in het O.V. raakt) grootere verdiensten aan dit gebrek paart, en meer nut gesticht heeft, dan ontelbare geschriften over den Bijbel, hoezeer door verlichte Theologanten bezorgdGa naar voetnoot(*), en van welken het gebrek door onzen van der palm zoo heerlijk is vergoed. Neen, wij hadden geene behoefte aan beteren (?) arbeid, en het godsdienstlievend publiek konde het best doen met hetgeen voorhanden is. Maar, de verwondering is spijt en droefenis geworden, na de lezing van hetgeen die natuurlijke verwondering moest opheffen. De invloed van het systema is te kennelijk in elke Bijbelvertaling; hierop zal wel eene eerste redengeving nederkomen: dit passen wij niet algemeen toe. De getrouwheid aan de letter waarborgt ook hier tegen gevaar, al ware die getrouwheid te groot. Die in zijne taal leest, wat er in het oorspronkelijke staat, kan dan toch beteekenis en zin bepalen, met zijn gezond menschenverstand. - De Bijbelverspreiding (dit schijnt eene tweede reden te zijn) geeft eene vertaling in handen, die niet overeenkomstig het taaleigen der volken is. Maar wij hebben, waarlijk, hier ook geene Bijbelvertaling conform het idiotisme ezv. der verschillende natiën. Ergo, die zwarigheid (eens toegestaan) blijft. - Eene derde reden is de verwarring, in welke de vier Evangelieberigten den lezer brengen, en in plaats van welke men hier één Evangelie krijgt, geordend (alsof er nooit over de moeijelijkheid en waarschijnlijke onmogelijkheid der Harmonie een woord gebruikt ware) zoo als men dat, zonder bewijs, verkiezen moet aan te nemen. Hoe erg | |
[pagina 191]
| |
moet dit anti-Protestantsche hem mishagen, die alzoo het voortreffelijke inwendige bewijs voor de geloofwaardigheid der Evangeliebescheiden weggeworpen ziet, over hetwelk zich, nog onlangs, een der bevoegdste oordeelaars zoo belangrijk verklaardeGa naar voetnoot(*)! - Eene vierde reden ligt in de spotternij met onzen antieken Bijbel. Maar - wat schaadde die? Hoe kan men haar beletten? Voorzeker niet door eene inschikkelijkheid naar haren smaak. Als de spotternij teruggehouden wordt bij gemis van het eerbiedwaardige, en de verachting, of minachting, van het tot het haar gewone verplooide vervangt hare plaats, is het dan beter? De vier Evangeliën dan tot één gebragt zijnde, worden, na het tweede boek van Lukas, de Apostolische Brieven gerangschikt. Zeker is dit overeenkomstiger de Tijdsorde, dan zoo als ze nu staan (echter, dit schaadt niet); bosveld's rangschikking bevalt ons zeer veel beter; maar, waar het ‘non liquet’ kan toegepast worden, geven en nemen wij dezelfde vrijheid, en hebben geene aanmerkingen. Voorbijgaande, wat (Voorberigt, bl. 14-27) voorkomt over Oosterschen zegtrant, en tot redengeving voor het verschil daarvan, waarin wij, evenwel, niet ontveinzen mogen, dat wij telkens dachten aan ‘turpe est doctori, cum culpa redarguit ipsum,’ dewijl we, is het dan niet het Contra-Remonstrantsche vooroordeel van 1618, dan toch vooroordeel voor eigene meening gestadig meenden te proeven - en het een is ons zoo weinig waardig als het ander; - dit nu maar voorbijgaande, en het geheele eerste stuk ter zijde leggende, als reeds genoeg in aanmerking genomen, geven wij, zonder te zoeken, slechts één enkel proefje, naar hetwelk elk oordeele, of hem nog meer lust van dit geregt, bij zoo vele keurige spijzen, tot welker genot men, in het koningrijk der hemelen, kan aanzitten in onzen leeftijd. Tot den brief aan de Galatiërs bepaalt zich onze keuze, omdat die de eerste hier voorkomt. Men vindt hier een hoofdstuk meer dan in elke andere vertaling, een | |
[pagina 192]
| |
hoofdstuk van 9 verzen; de laatsten van het vierde hoofdstuk worden afzonderlijk genomen. H.I. heeft hier 27 verzen, voor 24. Ons 20ste vers is hier vs. 27. Ons 24ste vers is hier in vs. 21 gevoegd. Vs. 15, 16 is één vers; zoodat vs. 17, 18, 19 wordt vs. 16, 17, 18. Vs. 21 is hier vs. 19; vs. 22, 23 wordt vs. 20, 21; en van H. II volgen dan de 4 eerste verzen. Willekeurig is het; maar, als men den Bijbel naar onze Westersche manier wilde schikken, waarom dan maar die kapittel- en verzenafscheiding niet achtergelaten? Zoo schrijft men toch geen brief. Die verdeeling, van menschelijke uitvinding, en te nuttig, dan dat wij haar in onbruik zouden wenschen, is toch niet ter inachtneming aan te raden aan hen, die zich eenen Apostolischen brief willen eigen maken, en beter doen zouden met dien in doorloopenden vorm te lezen. En nu het beloofde staaltje. Gal. II:20, 21 luidt, in onze Staten-overzetting, aldus: Ik ben met Christus gekruist. En ik leef; (doch) niet meer ik, maar Christus leeft in mij: en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij lief gehad heeft, en zichzelven voor mij heeft overgegeven. Ik doe de genade Gods niet te niete. Want indien de regtvaardigheid door de wet is, zoo is dan Christus te vergeefs gestorven. - De vertaling van van der palm verschilt hiervan niet. Maar hoe luidt het nu hier? Gal. II:11, 12. Met Christus ben ik (als ware het) gestorven. Thans ben ik gelukkig, niet als Jood; maar Christus werkt in mij; geenszins doe ik dat als Jood, maar mijn gansche leven (geluk) berust op den Messias, die mij zoo zeer lief had, dat hij te mijnen behoeve stierf. (Neen:) ik verwerp de goddelijke weldaad niet; want werd ik door Mozes plegtwet (bij God) goedgekeurd, dan ware de Gezalfde te vergeefs gestorven. Laat ons nu eens zien! ‘Als ware het’ staat niet in den grondtekst; ‘gestorven’ ook niet, maar ‘gekruist.’ Dus, dat 's niet getrouw. ‘Ik leef’ wordt vertaald ‘ik ben gelukkig.’ Het zij zoo; maar waartoe dan in den | |
[pagina 193]
| |
onmiddellijk volgenden regel ‘leven’ behouden, en daarbij (‘geluk’) gevoegd? Die twee haakjes waren hier dan ook noodig. ‘Niet meer ik’ heet ‘niet als Jood.’ Dat 's geene vertaling, maar verklaring. ‘Maar Christus werkt in mij,’ volgt er; in het Grieksch ‘leeft.’ Moest dan ‘werkt’ niet, gelijk ‘leven (geluk),’ zoo staan: leeft (werkt) in mij? Maar, als dan de lezer eens vroeg, of het wel onpartijdig ware, leven door gelukkig zijn en door werken, in éénen volzin, op te vatten? Dat 's ook waar, en daarom: ‘hetgeen ik nu in het vleesch leef, leef ik door het geloof des Zoons Gods,’ is: ‘geenszins doe ik dat als Jood.’ - Wat? Ik werk niet in mij, als Jood? Men zie, hoe het volgt! Wij verstaan het geenszins. Dat moet nu duidelijkheid heeten! - ‘Ik leef door het geloof des Zoons Gods’ wordt vertaald: ‘mijn gansche geluk berust op den Messias.’ Maar, waarom wordt dat geloof weggelaten? - Paulus noemt den Zoon Gods. Dit is niet hetzelfde als Messias, en, al hield men het daarvoor, het staat er niet. - Die Hebreeuwsche benaming van het gewone ‘Christus’ is ook alles behalve eene uitdrukking van Oostersche bewoordingen in eene thans alom verstaanbare, levende taal, en terstond te vatten, zoo als bl. 5 van het Voorberigt geleerd wordt, dat het wezen moet. En, nog eens, het laatst aangetogene voorbeeld bewijst, hoe geregtigd zulk een Schriftvertaler is, om de getrouwheid van anderen te miskennen, van wege de overeenstemming hunner vertalingen met hun zamenstel van Godgeleerdheid. (Ald. bl. 2). - ‘Te niete doen’ is niet ‘verwerpen,’ zoo als in het laatste vers gelezen wordt. - Waarom mag daar, en zoo vele malen, niet ‘genade’ gelezen worden? Elders wordt dat toch behouden. De tollenaar, b.v., in de gelijkenis, bad niet: ‘o God! geef mij zondaar eene weldaad!’ - ‘De wet’ is hier ‘de plegtwet van Mozes.’ Alweêr verklaring. Plegtwet is eene wet aangaande de kusting op huis of ander goed. Dat bedoelde toch Paulus niet, noch Mozes? In dit N.V. ontmoeten wij meermalen dit woord. Wij kennen het niet. Wetpligtig kome bij hooft al | |
[pagina 194]
| |
eens voor; in den Spiegel Hist. van van velthem pleghten in de beteekenis van pligtbetrachten, en pleghe, plech, plecht en pligt hebbe éénen oorsprong; plecht was dan toch schuld, en al ware het gelijk pligt in gebruik geweest, dat wij niet weten, zoo is het nu verouderd, en althans duidelijkheidshalve niet noodig, maar - gelijk zoo veel hier - zonderling. Tot dat zonderlinge behoort ook, dat, in de onderhavige plaats, ‘Christus’ eens onvertaald gelaten, eens door ‘Gezalfde’ vertaald wordt. Waarom niet altijd één van beide? Waarom niet altijd ‘Christus?’ Is ‘Gezalfde’ verstaanbaarder, voor den Westerschen smaak behagelijker? De zoogenoemde Apostolische zegenwensch schijnt daarom voortaan te moeten luiden: ‘De weldaad van onzen gezalfden Heer Jezus, de liefde van God, en de gemeenschap der heilige geestkracht zij met u allen! Het zij zoo!’ - Nu, hier zouden wij ook liever ‘het zij zoo’ zeggen, dan ‘Amen.’ En nu niet meer, Lezer! dan dat de Schrijver verzekert, (Voorber. bl. 27) ‘dat het geen beginsel van nieuwheid is, met den naam van neologie bestempeld, - tot (?) welk oogmerk deze vertaling is ondernomen.’ Die verzekering zal toch, omdat het waar is ‘qui s'excuse s'accuse,’ bij hen, die deze vertaling eens doorlezen, wel zoo veel afdoen, als bij de lezers van dit verslag gelden zoude dit slot: Niemand meene, dat wij met dezen arbeid niet zeer zijn ingenomen. De waarheid gaat boven alles; wij zijn het niet. Het spijt ons, even bang voor formulier-regtzinnigheid al eenig ander exces ten aanzien der Bijhelschriften, van wege de Remonstrantsche Broederschap en de geheele Protestantsche Kerk. Neen, dat nemen wij terug: die lijden bij zulken arbeid niet; maar van Professor konijnenburg spijt het ons, dat hij zóó den tekst en de lezers zamen overzetten wilde. Voor zwakken van gezigt is, ook letterlijk, niet gezorgd. Nu, zij hebben dit Nieuwe Testament niet van noode; en het Oude zal de Professor, hopen wij, voor niemand noodig achten: want - hoe raar zoude er dat wel uitzien! |
|