daarop volgt de korte inhoud der hoofdstukken, en deze is hiervan andermaal eene herhaling. De zestien eerste hoofddeelen zijn aan de behandeling van alles, wat de paarden, derzelver oppassing, aansokking en hunne ziekten betreft, toegewijd. Het zeventiende bevat eene beschrijving van de voornaamste ziekten van het rundvee, met bijvoeging van beproefde geneesmiddelen; het is in eene alphabetische orde behandeld, even als het elfde hoofddeel, dat de ziekten der paarden ten onderwerp heeft. Het achttiende hoofddeel beschrijft (opdat er niets aan dit Handboek ontbreke) de hondsdolheid, derzelver toevallen en genezing. Daar, voor het overige, de Schrijver onderscheidene geschriften soms letterlijk heeft nageschreven, is het er verre af, dat alles even slecht zoude zijn. Voor de natuurlijke historie der paarden bezigde hij vooral buffon, en zelfs de aanhalingen vindt men hier naauwkeurig weder. Tot een staaltje van des Stalmeesters pathologische kennis, diene het volgende artikel over de magerheid der koeijen; zijne rationele geneeswijs zal daar-uit mede blijken: ‘Somtijds is een os of koe zoo mager, dat hem de huid aan de beenen zit; deze kwaal zoude hem zekerlijk tot de uiterste kwijning brengen, zoo men er niet schielijk bij was. Het eerste middel is, dat men hem met wijn of brandewijn en olie, ondereen gemengd, de ribben tegen de vloeg van het hart op moet smeren en sterk wrijven, en er dan eene warme pan tegen houden, om de zalf te doen intrekken; hierdoor raakt hem het vel en vleesch (?!) van de ribben af. Ten tweede, alzoo deze kwaal niet veroorzaakt wordt dan door te verhit bloed, dat men noodwendig moet matigen, zoo men niet wil, dat het vel en vleesch weder gaat vastzitten, moet men hem eenen drank geven van gekookte beetwortelen, wilde suikerij en andere verkoelende dranken, met
zemelen daaronder. Of men maakt een klisteer van die dingen, daar men een paar lepels vol boom- of lijn-olie bijdoet.’
Wij twijfelen niet, of onze lezers hebben hieraan genoeg. Ten slotte nog eene aanmerking van buffon,