| |
| |
| |
Leerredenen ter verklaring van het Evangelie van Johannes; door N. Messchaert, Predikant der Doopsgezinde Gemeente te Rotterdam. Iste Deel. Te Delft, bij de Wed. J. Allart, en te Rotterdam, bij A. May van Vollenhoven. 1825. In gr. 8vo. XVI, 392 Bl. f 3-75.
Wij hebben dezen bundel, bevattende veertien leerredenen, naar de onlangs aangenomene onderscheiding, liever Bijbel- of Schriftuuroefeningen te noemen, en, loopende over de zeven eerste hoofddeelen van Joannes' Evangelie, met doorgaande voldoening gelezen. Het is ons wel eenigzins twijfelachtig, of de meerderheid der toehoorders met zoo lange verklaringen en zoo weinig toepassing, als hier veelal plaats vindt, naar genoegen gediend zij en behoore te zijn; maar voor den liefhebber der waarheid, die naar de godzaligheid is, hetzij dan hoorder of lezer, is zulk eene doorgaande opheldering van een der belangrijkste, schoonste, doch te gelijk moeijelijkste deelen der H. Schrift gewis uiterst welkom. De Eerw. messchaert, die dezelve bestaat te leveren, mag hierom, dunkt ons, een moedig man heeten; te meer, daar hij den regten, koninklijken weg, als uitlegger, bewandelt, en, met de hoogste belangstelling in Gods woord, doch tevens onafhankelijk van eenig voorgeschreven menschelijk begrip, zóó verklaart, als eene gezonde letterkunde hem toeschijnt te vorderen. Hij mag dan ook wel, ten opzigte van het hooge leerstuk, dat hier ten grooten deele op den voorgrond schijnt te staan, en waarbij de beide uitersten van onbepaalde vergoding en geheele vermenschelijking (om het zoo eens te noemen) van den persoon des Zaligmakers evenzeer vermeden worden, omtrent zoo digt hij de waarheid zijn, als het ons menschen, in dezen staat der onvolkomenheid, gegeven is te geraken. Het is echter uiterst moeijelijk, al is men ook met geene banden van menschelijk gezag regtstreeks belemmerd, hier zoo geheel zonder
| |
| |
vooringenomenheid en vreemden invloed te blijven, als de waarheid wel vordert. Van wederzijden stelt men zich aan verwijt.....van anderen, ja ook van zichzelven bloot.
Wij beginnen met Joannes' bekende inleiding: In den beginnen was het woord, enz. Messchaert volgt het gevoelen, ook door van der palm, nog onlangs, en eene menigte anderen omhelsd, dat de droomerijen der Gnostieken aanleiding tot dit stuk zouden hebben gegeven. Bij ons vindt dit altijd nog zwarigheid, omdat niet bewezen is, dat die dwalingen al zoo oud zijn, en het inderdaad waarschijnlijker luidt, dat zij uit deze bron geschept en daarna vervalscht, dan dat integendeel Joannes door hen tot een' zoo diepgaanden wijsgeer zou gemaakt zijn. Deze waagde zich wel niet op zulke kronkelsporen, met kunstwoorden, als zoo vele doornen, bezaaid. Maar wat dan? De zaak is duister. Wij meenen evenwel, dat de woorden van Genesis, en bijzonder van den Psalmist: door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, in Joannes' geest den grond tot de geheele uitweiding hebben gelegd. Het is het woord des Heeren (ook tot de Profeten dikwijls gerigt, en de bron van licht en leven), het woord, door Christus met daden en werken verkondigd, vleesch en zigtbaar in hem geworden, dat Joannes gereed is, om ook met de pen voor de toekomende eeuwen te prediken, en in voller dag te stellen, dan tot nog toe door iemand is geschied. Deze gedachte grijpt hem aan, en doet hem, wiens hoogzwevende geest wel meer in profetische verrukking spreekt, die wonderbare taal voortbrengen. In het kort: laat het stamelen zijn, wat wij hier doen, maar wij kunnen niet besluiten, den heiligen Apostel zoo stijf in dogmatische formen daarheen te laten wandelen. Behoudens dit verschil, kunnen wij ons met messchaert zeer wel vereenigen, vooral ook tegen het denkbeeld, dat de wereld hier het Christendom zou moeten beduiden.
In de tweede leerrede, die van het 19de tot het 34ste vers loopt, over des Doopers getuigenis omtrent Jezus, als het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt,
| |
| |
wordt toch ligt een al te diep inzigt in de verborgenheid van het verlossingswerk aan dien wegbereider toegekend. Immers, hoe lang duurde het, eer iemand der Apostelen aan dergelijk iets dacht; en toch schijnt Joannes daarna zelfs onzeker omtrent den persoon des mans, die zich niet duidelijk genoeg den Messias betoonde, of heet het althans van hem, dat de minste in het koningrijk der hemelen meerder is dan hij. Er is hier overal veel donkers, en wij zouden onwaarheid spreken, zoo wij zeiden, altijd door de opheldering bevredigd te zijn.
Met genoegen volgen wij verder den verstandigen uitlegger bij het laatste gedeelte van dit en het begin des volgenden hoofddeels, en stemmen meestal met hem in, het zij in de keuze van bestaande verklaringen, of omtrent hetgeen hij uit zichzelven ter toelichting zegt. Misschien zal het sommigen vrij genoeg gesproken zijn, wanneer hij, bij gelegenheid van het Kanasche bruiloftswonder, zegt: ‘Wij willen gereedelijk toestaan, dat de heilige Verlosser, door het bezorgen van voortreffelijken wijn, en zulks wel in grooten overvloed, in deze gelegenheid een blijk gegeven heeft, dat hij het gebruik eener overvloedige en meer dan gewone mate van de verheugende vrucht des wijnstoks, bij feestelijke gelegenheden, niet afkeurde, maar veeleer door zijne deelneming en wonderdaad goedgekeurd en geheiligd heeft.’ Wijders behoort messchaert tot de uitleggers, welke Jezus' reiniging van den tempel, hier verhaald, niet voor dezelfde houden met die, op het laatst van zijn leven door Mattheus en Marcus geplaatst. Wij laten de beoordeeling zijner gronden aan anderen over. De drieledige toepassing der leerrede is doelmatig en schoon.
Van II:23-III:21. het gesprek met Nicodemus. Wij kunnen niet zeggen, hier iets anders, dan het gevoelen der beste en laatste uitleggers, gevonden te hebben, wèl en gepast ontwikkeld. Of borger's vernuftig denkbeeld, dat door aardsche dingen zouden verstaan worden dingen, die zich door vergelijking met het aardsche laten ophelderen, aangenomen worde of niet, bleef ons eenigzins duister.
| |
| |
‘Die wedergeboorte en vernieuwing - zegt messchaert ter toepassing - is geen werk, dat in een oogenblik, dat in eenig tijdperk onzes levens geheel voltrokken wordt. - Maar welk middel, om ernstiger en standvastiger te worden? Ik weet er geen, dan gestadig te zien op hem, die aan het kruis verhoogd is, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verdervs. - Niemand zegge dan: bij mij is het onvermogen; mij ontbreekt de geest: die geest, die niets anders is dan een edeler zin, wordt door de Goddelijke kracht van Christus' lijden opgewekt en versterkt.’
III:22-36. Des Doopers herhaalde getuigenis van Jezus. Messchaert is van meening, dat 's mans rede tot het einde des hoofdstuks toe voortloopt. Dit is zeker de ongewrongenste opvatting, en stemt overeen met het aangenomen oogmerk van den Evangelist ten aanzien van Jezus' meerdere, oneindig meerdere verhevenheid, zoo wel als met messchaert's vroeger opgemerkte hooge denkbeelden van Joannes' diep inzigt, schoon wij zelfs dit laatste kunnen toegeven, zonder hem nog de geheele verzoeningsleer toe te leggen. En met dat al kunnen wij, dit een en ander vergelijkende, wel begrijpen, dat een Duitscher op de gedachte kwam, om het gansche Evangelie van Joannes, als onvereenigbaar met de overige geschiedenis, voor onecht te verklaren. Wanneer het bestaan van zwarigheden, groote zwarigheden, hiertoe genoeg was, dan zou de man in ons oog niet kwalijk handelen. Maar, nu het tegendeel waar is, nu geene duisternis het Goddelijke licht, dat hier schittert, bedekken kan, nu zeggen wij veeleer, met een' ouden logischen term: a posse ad esse valet conclusio: het moet alles zoo plaats gehad hebben, want wij onderscheiden de stemme des heiligen Apostels duidelijk. Messchaert neemt, met griesbach, de lezing (vs. 25) aan, met een' Jood, en houdt dezen voor een' door Jezus gedoopten; hetgeen den zin vooral niet bemoeijelijkt. Maar hij wil (vs. 34) niet ingevuld hebben hem, maar eer in of door hem; en hiertegen valt, dunkt ons, nog wel wat te zeggen. De
| |
| |
geest was nog niet gekomen, heet het elders; alleen op Jezus was hij zigtbaar afgedaald; die had alle dingen van den Vader ontvangen, niet in eene zekere mate; neen, hij sprak de woorden Gods: wij zien ons niet gaarne een der sprekende bewijzen van des Vaders oppermagt en meerderheid afhandig maken.
IV:29. de Samaritaansche vrouw. Messchaert, al zachtkens voortgaande, laat geene zwarigheid of verschil onaangeroerd, en men volgt hem gaarne bij zijnen bedaarden gang. Hij eerbiedigt blijkbaar eene tijdsorde in Joannes' verhaal, schoon vele en belangrijke zaken in hetzelve worden overgeslagen. Voor geene Joden schrijvende, moet de Apostel hier en daar eene kleine aanwijzing invullen; zoo als, dat de Joden en Samaritanen geene gemeenschap met elkander houden, - en volgt hij ook de Romeinsche tijdrekening, zoodat, meent messchaert, de zesde uur niet de middag-, maar de avondstond is. Voorts is hij van het zachtere gevoelen omtrent het: is uw man niet; schoon hij te regt aanmerkt, dat wij het nette van alles niet kunnen weten. Wat men ook aanneme, zeker was zij geene gemeene, zelfs geene alledaagsche vrouw. Somtijds beklagen wij ons wel eens, (en wij zullen tot deze aanmerking straks meer gelegenheid vinden) dat messchaert zoo heel kort meent te moeten zijn. De oorzaak van dien twist en haat tusschen Joden en Samaritanen had immers wel verdiend wat breeder ontwikkeld te worden. Zij spelen nog al eene rol in Jezus' geschiedenis.
Wij zouden veel te uitvoerig worden, indien wij op deze wijze wilde voortgaan. De volgende rede, van IV: 30-54, levert bijzonder stof tot eene schoone toepassing. Die wij daarna vinden, V:1-18, moet ons doen opmerken, dat messchaert de plaats omtrent de beroering van het water, vooral het vervolg: want een engel enz., op gezag der beste handschriften, verwerpt. Maar, nog ééne verder gaande, komen wij aan de hoogstmerkwaardige rede van Jezus over zijne eigene waardigheid, vs. 19-47; en hier moeten wij betuigen, onbe- | |
| |
vredigd door messchaert te zijn heengezonden. Waarom hier die haast gemaakt? Waarom eene bloote omschrijving van zoo belangrijke woorden? Hier immers wordt, aan de eene zijde, de hooge waardigheid van onzen Heiland zoo duidelijk verklaard, maar ook, aan de andere zijde, de meerderheid des Vaders, als Oorsprong en Gever, zoo klaar vertoond, dat er omtrent dat oud verschil geen twijfel overblijft. En waarom dit niet, in alle eenvoudigheid, in het licht gesteld en aangedrongen? Waarom de onbijbelsche en voor zoo velen ergerlijke leer, die van den Middelaar Gods en der menschen, den mensch Christus Jezus, spreekt, alsof hij de Oneindige en Algenoegzame zelf ware; die dus, o dwaze tegenstrijdigheid! voor ons geleden zou hebben, zoo niet, even als de Heidensche Jupiter, gestorven zou zijn, (eene leer, korteling op nieuw met mond en pen, met geestdrift en scherpheid door Protestanten verkondigd) aldus niet uit den mond der waarheid zelve tegengegaan? Wij kennen leerredenen van zoodanige strekking over dit hoofdstuk, welke wij wel zouden wenschen, door den grijzen prediker, die sedert lang onzer natie tot luister verstrekt, uitgegeven te zien. Ik schame mij het Evangelie van Christus niet, noch ken andere vrees dan die van God. Zoo moet hij vooral spreken, en dit moet hij betoonen, die geene menschelijke
banden kent, en zijn licht vrijelijk mag laten schijnen. Dat messchaert met ons in hetzelfde gevoelen staat, blijkt reeds uit de eerste leerrede; en wij doen dus geen' gewaagden, ongepasten eisch, maar geven hem welligt aanleiding, om eens nader op het stuk terug te komen.
Wij voor ons schromen niet, het te belijden, dat wij geen' genoegzamen grond zien, om, zoo als messchaert echter, in zijne rede over Joan. VI:1-34, leert, ook de vervulling van ligchamelijke nooden van Jezus te bidden. Wij doen dat wel in zijnen naam, als den veelgeliefden des Vaders; maar wachten ons liefst, een' stap verder dan de uitdrukkelijke letter te gaan, in zaken, die zoo ligt tot verwarde en het hoogste Wezen onwaardige denkbeelden voeren.
| |
| |
VI:35-71 is eene plaats vol moeijelijkheid. Wij hebben messchaert's verklaring en aanwending doorgaans met veel genoegen gelezen. Omtrent de laatste uitdrukking: het vleesch en is niet nut; de woorden, die ik tot u spreke, die zijn geest en leven, zouden wij slechts een weinig anders denken. Wij vinden daarin door Jezus aangewezen het naauw verband tusschen zijne leer en daden, lijden, verheerlijking, enz. Dit komt ons natuurlijker voor, dan dat vleesch hier zou zijn de doode letter, en het andere de geestelijke opvatting. Ook in het stuk over VII:1-29 komt menige schoone opheldering voor. Eenvoudig is vooral de verklaring der woorden: die uit zichzelven spreekt, zoekt zijne eigene eere: zoo vele valsche Profeten, als er ooit onder u zijn opgestaan, die hebben alleen de eer der (bij de) menschen gezocht, maar de Mozessen en de Samuels hebben deze versmaad. Ook de toepassing, vanhier vooral ontleend, is treffend. Wij willen dus over min zekere kleinigheden niet kibbelen. Met het zevende hoofdstuk eindigt de laatste leerrede; en wij vinden ons genoodzaakt, mede naar het einde te spoeden.
Helder, aangenaam, belangrijk, ernstig en warm zijn ons, wij herhalen het, deze leerredenen voorgekomen. Onze voorname wensch is reeds blijkbaar geworden, dat de waardige Prediker zich minder gehaast, en meer van die uitweidingen en toepassingen gegeven had, welke doorgaans zoo wèl gekozen en zoo fiksch daar neêrgesteld zijn.
Wij ontvingen dan nu, binnen kort, van vijf Doopsgezinde Leeraars, siegenbeek, van rijs wijk, messchaert, hoekstra en van der ploeg, proeven van hunnen arbeid. En nog is Recensent niet voldaan. Stukken van een der' beste leerlingen van den wijzen hesselink, buiten den Leydschen Professor in de Welsprekendheid en den wat verduitschten Crefeldschen Leeraar, zouden hem nog meer echte proef van den geest dezes Genootschaps zijn. En wie twijselt, of ze met genoegen zouden gelezen worden? Dan, genoeg! De Eerw. messchaert volbrenge zijne taak niet min gelukkig, dan hij die begonnen heest. |
|