Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief van S.I. Wiselius, M.D., aan een' zijner vrienden te ***, betreffende de beoordeeling zijner akademische verhandeling in den Recensent ook der Recensenten, no. XII van 1825.Gij weet, waarde Vriend! hoe ik steeds gedacht hebbe over laster. Dikwijls waren wij (gij, ik, en anderen met ons) daarvan de voorwerpen, alleenlijk misschien omdat wij verkozen onzen eigen' weg te bewandelen, en ons als zelfstandige wezens wenschten te gedragen. Nooit hebt ge, terwijl gij en anderen zich daarover hoogelijk ergerden, mij een enkel oogenblik deswege buiten mijne gewone stemming gezien, als volkomen overtuigd en doordrongen zijnde van de leer van p. bonnet: ‘dat, wat ook het vooroordeel verdenke, de leugen liege, de laster uitwerpe, de boosheid voortbrenge, de valschheid beschuldige, de Waarheid, van ouds reeds eene dochter des Tijds genoemd, vroeg of laat door den logendamp henen breekt.’Ga naar voetnoot(*) Ondertusschen doet uw herhaald dringen, dat ik den uitval, onderdaags tegen mijne Dissertatie gedaan, zal beantwoorden, mij veel genoegen, als mij een versch bewijs opleverende van uwe niet verslapte liefde voor billijkheid en | |
[pagina 94]
| |
waarheid, en tevens van uwe voortdurende belangstelling in mijn geluk; doch, in weerwil van dit alles, kan ik vooralsnog niet besluiten, om aan dit uw dringen gehoor te geven. Wie de Schrijver van dat zoo gansch onaardige stukje zijn moge, verklaar ik u, niet te kunnen ramen. Ik weet mij niet te herinneren, iemand reden gegeven te hebben, om mij een zoo bitter hart toe te dragen. Gij vooronderstelt, dat broodnijd de pen zoude gevoerd hebben, en dus, dat de Schrijver een Medicus zij. Ik integendeel houde hem daarvoor niet, zelfs niet eens voor hetgeen men noemt een gestudeerd persoon. En, lieve Hemel! aan wien toch zal een zesmaandsche Doctor, gelijk ik, wangunst inboezemen? Het is waar, ik heb reden om vergenoegd te zijn over de beginselen en het merkbaar toenemen van mijne praktijk; maar ik praat daarover nergens, laat er mij nooit het geringste op voorstaan, en zoek alzoo niemand de oogen (gelijk men zegt) uit te steken. Hoe dan zoude het mogelijk zijn, dat zulk een vuile hartstogt bij iemand mijner Collegen door mijn bedrijf opgewekt wierd? - Zie daar dus reeds éénen grond, waarom ik den Schrijver onder de Medici niet meen te moeten zoeken. Laat ons nu, om u hiervan verder te overtuigen, de hoofdpunten, waaruit zijn geschrift bestaat, eens te zamen kortelijk onder het oog nemen en toetsen. Het opschrift der zoogenaamde Recensie noemt gij boosaardig, omdat daarin, naar uwe meening, twijfelachtig wordt gesteld, of ik zelf wel van de Dissertatie de Schrijver zoude zijn. En zekerlijk schijnt dit zoo, vooral wanneer men dat opschrift beschouwt in verband tot de inleiding van het naastvoorgaande stuk, betreffende de Dissertatie van den Heer snellen. Gesteld dan, deze ware 's mans bedoeling geweest, dan is zij, ja, wel boosaardig, maar nog meer dom, en de grootste onkunde tevens verradende. Dom, vermits hij dan zijne vijandige gezindheid jegens mij van stonde aan voor aller oogen heeft blootgelegd, en niet eens de alledaagsche slimheid gehad heeft van die eenigermate voor 't minst te bemantelen, om zich niet dadelijk van partijdigheid te doen verdenken. Zij verraadt de grootste onkunde, als een stellig bewijs opleverende, dat de man geheel niet weet, hoe het gelegen is op onze hedendaagsche Universiteiten en Akademiën met de Promotiën, ten minste bij de Medische Faculteit. Daarenboven is het een' ieder nagenoeg bekend, (en behoorde hij het dan ook niet geweten te hebben?) dat het onderwerp mijner Dissertatie mij is aan de hand gedaan door onzen geachten Hoogleeraar j.s. wolterbeek; dat, na op diens raad door mij uitgewerkt te zijn, de beroemde Hoogleeraar b.f. suerman, als mijn Promotor, er geene zakelijke veranderingen in heeft behoeven te maken; dat de Faculteit mij over dezelve hare tevredenheid betuigd heeft; en dat ik, eindelijk, van onze beroemde en hooggeachte Leermeesters vereerende getuigenissen wegens mijne Dissertatie, bij monde en in geschrift, heb mogen ontvangen. | |
[pagina 95]
| |
Verder: Het Latijn, door mij geschreven, noemt hij redelijk (een vreemd woord inderdaad bij destigen stijl, in die beteekenis, waarin de man het bezigt). Doch, dit ter zijde gesteld, behoor ik met die uitspraak wel in mijn' schik te zijn: want iemand, die, schoon niet tot de Faculteit der Letterkunde behoorende, redelijk, d.i. tamelijk goed Latijn schrijft, verdient, geloof ik, van die zijde nog al aanbeveling; zoo als dan ook de Konst- en Letterbode van 9 Sept. 1825, en de geleerde Schrijvers der Geneeskundige Bijdragen, Iste Stuk, mij dit regt in overvloedige mate hebben doen wedervaren. Er komt echter in mijn Latijn één woord voor, hetwelk voor 's mans kiesch gevoel geweldig stuitende is, en het bevreemdt hem, hetzelve te vinden in mijne Dissertatie, welke hij nu den titel van een litterarisch stuk geeft.Ga naar voetnoot(*) Gaarne erken ik, dat het woord bij cicero en Schrijvers van gelijke waarde niet voorkomt; maar analogice is het goed, en, gelijk men weet, in medicis geijkt, zoo als eene menigte woorden, welke den stempel der Gouden Eeuw niet dragen, in andere vakken van wetenschap het burgerregt verkregen hebben en dagelijks gebruikt worden, zonder dat onze wyttenbachs of ruhnkeniussen er ooit eenige ergernis over aan den dag gelegd hebben. Nog opmerkelijker is het beklag over gemis van oorspronkelijkheid. Wat wilde men van mij gehad hebben? Dat ik met een nieuw stelsel ware voor den dag gekomen? Zoude mij dit (genomen ik had er lust en bekwaamheid toe gehad) niet aan regtmatige berisping hebben blootgesteld? - Ik heb, wat bij ouderen en nieuweren, mijn onderwerp betreffende, verspreid lag, bijeenverzameld, dat alles onder één oogpunt geplaatst, en er nu en dan, met bescheidenheid, mijn eigen oordeel bij voorgedragen. Is dit nu zonder verdiensten en zelfs eene bekeling waardig, zoo zal dan ook elke Geschiedschrijver zich in mijn geval bevinden, omdat hij blootelijk gebeurde zaken in een oordeelkundig verband gebragt, en niet liever eenen vernustigen Roman geschreven heeft. Dat, al verder, de man over rotkoortsen spreekt, alsof wij ons aan de kust van Guiné of op de reê van Batavia bevonden, ga ik met stilzwijgen voorbij; doch dat hij geen Medicus, noch zelfs, gelijk ik zeide, geen gestudeerd persoon is, blijkt uit zijne aanmerkingen over mijne tweede stelling. Ik zoude hem hierop, met cicero, kunnen te gemoet voeren: ‘quid constitui, quid gessi, quid egi, nisi ex hujus ordinis consilio, auctoritate, sententid?’Ga naar voetnoot(†) Want zijn uitval is hier letterlijk veel minder gerigt tegen mij, dan tegen mijnen Promotor, die ook deze stelling onder het oog heeft moeten hebben en dezelve goedgekeurd heeft. | |
[pagina 96]
| |
Eindelijk blijkt het immers, vooral uit dit gedeelte der zoogenaamde Recensie, dat de Schrijver ook den laagsten trap van hygiéa's Tempel niet moet betreden hebben. Of staat niet aan mijne zijde eene menigte Geleerden, die hetzelfde, wat ik als betwistbaar heb voorgesteld, stelligerwijze leeren? Behoef ik u te herinneren aan den grooten richter, aan s.g. vogel, aan onzen wijdberoemden m. van geuns, aan den Heer g. verrijn stuart, die ook deze zelfde stelling heeft voorgedragen, en haar in zijne Verhandeling breeder ontwikkeld? Allen toch komen hierin met elkander overeen, dat die zoogenaamde ontstekingstoestand, welke Recensent als zoo algemeen schijnt te beschouwen, slechts bij sommige voorwerpen en onder eenige bepaalde omstandigheden schijnt plaats te grijpen. En nog zoudt gij willen, dat ik mij openlijk verdedigde tegen zulk een' Schrijver, die daarenboven zijnen naam verborgen houdt; iets, hetwelk ik, bij dusdanige bejegening, altijd als onedelmoedig, onbillijk en met de eer strijdende beschouw? Neen! verg het van mij niet. - De waarde of onwaarde van een Tijdschrift, waarin men zulke stukken opneemt, laat ik gaarne aan de billijke wereld ter beoordeeling over. De aard van een werk, als is de Recensent ook der Recensenten, zoo geheel berekend op Boekverkoopers belang, maakt dusdanige verkeerdheden onvermijdelijk, voor het minst wanneer er niet eene Redactie aan het hoofd staat, welke zelve over zaken behoorlijk kan oordeelen. Even zoo laat ik het gedrag, door de Heeren j. van der hey en zoon in dezen gehouden, (en door u, die van hunne betrekkingen tot mijnen Vader het een en ander weet, onerkentelijk en onbetamelijk genoemd) liever over aan het oordeel van anderen; terwijl ik, eindelijk, op den Recensent zelven blijf toepassen de uitspraak van den volgeestigen sterne: ‘Van al de brabbeltaal, die er gebrabbeld wordt in deze brabbelige wereld, mag die der schijnheiligheid de snoodste zijn; maar de brabbeltaal van het Criticismus is toch wel verreweg de verdrietigste.’Ga naar voetnoot(*) Leef gij intusschen gelukkig, en geloof, dat ik ook van mijne zijde steeds ben Uw opregte Vriend
s.j. wiselius.
P.S. Uw derde brief, zoo even ontvangen, doet mij overhellen, om aan uwen aandrang gehoor te geven: de vierde omstandigheid, door u bijgebragt, en welke mij geheel onbekend was, maakt het schier noodzakelijk. Besluit ik er toe, dan moge mijn bovenstaande brief, in eenig Tijdschrift geplaatst, tot het, door u verlangde, antwoord aan den zoogenaamden Recensent dienen! |
|