Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 779] [p. 779] De slaap. Wanneer de nacht Hem tegenlacht, Die poozing van den arbeid wacht En stilstand van de zorgen, Dan rust het ligchaam, mat gesloofd, Dan rust het suf gezonnen hoofd, Hij slaapt tot aan den morgen. Maar die den tijd, Aan 't werk gewijd, Steeds doel- en nutteloos verslijt, En d' avond ziet genaken, Hij, wien verveling plaagt en pijnt, Hij beeft zoodra de dag verdwijnt, En kan geen ruste smaken. Wanneer de nacht Het leed verzacht Van hem, die deugd en pligt betracht, Maar worstlen moet met rampen, Dan daalt op hem de slaap ter neêr, En geeft hem nieuwe krachten weêr, Om met het lot te kampen. De booze keer' Naar 't rustbed weêr, Dat hem der wroegings spokenheer Des morgens deed ontvlieden; Al heeft hij aanzien, schat en magt, De slaap, waarnaar hij rustloos smacht, Wil hem geen laafnis bieden. Ja, troosteres En rampvoogdes! Gij geeft eene onontwijkbre les Aan luijaards en aan boozen; Stort ge ook uw giften kwistig uit, Zij worden nooit des tragen buit, Het deel van den godloozen. [pagina 780] [p. 780] Geen ledekant, In weidschen trant Gebeeldhouwd door des kunstnaars hand, Of zijden praalgordijnen, Geen luchtig dons of zachte sprei, Geen kamerwacht in prachtlivrei Dwingt u er te verschijnen. Geen stroomatras, Die d'armen pas 't Vermoeide lijf ten leger was, Hebt gij dáárom ontweken; De krebbe, waar de deugd in rust, Door noeste vlijt in slaap gesust, Kan van uw goedheid spreken. Ja, Slaap! kunt gij (Schoon 't lot ook vrij Balsturig op den stervling zij) Des levens zuur verzoeten; o! Breng mij op uw wieken dan, Waar ik de ramp trotseren kan, Die wegduikt aan mijn voeten. 'k Wil, noest en braaf, Uw diere gaaf, Wie in 't gareel der ondeugd draav', In al haar volheid smaken; Van schooner morgenstond bewust, Zij kalm eenmaal mijn jongste rust En zalig 't laatste ontwaken! j. brester, az. Vorige Volgende