| |
Adr. Stolker aan allen, die gelezen mogen hebben, wat doctor Capadose onlangs heeft goedgevonden te schrijven, wegens de geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk van de Heeren IJpeij en Dermout.
Op den 27sten October laatstleden las ik, in het Omstandig Verhaal van de wederroeping der benoeming van den Heer hermanus brasz, als Ouderling der Nederlandsche Hervormde Gemeente, te Amsterdam, door abraham capadose, Med. Doct., wegens de Heeren ijpeij en dermout, Schrijvers van de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, en wegens mijzelven, op bladz. 9, het volgende: ‘Die Schrijvers zijn inderdaad Remonstrantschgezind, en zelfs is mij onlangs van een geloofwaardig persoon verzekerd geworden, dat zij aan den Remonstrantschen Leeraar stolker hunne handschriften vooraf ter beoordeeling hadden voorgesteld, en dat deze zelfs, zoo als mij althans verhaald was, bekennen moest, dat de Schrijvers wat al te partijdig voor het Remonstrantismus waren.’ Indien ik den Heer capadose niet, uit vroegere schriften, had leeren kennen, en, in 't bijzonder, niet geweten had, dat hij tot het driemanschap behoorde, hetwelk, in het vak van de Nederlandsche Kerkgeschiedenis der 17de eeuw, niets voor geloofwaardig verklaart, dan hetgeen door eenen baudart, trigland en dergelijken, vooral tot bezwaar der Remon- | |
| |
stranten, geschreven is, en dus een' geweldigen hekel heeft aan de verhalen van eenen uitenbogaart, brandt en regenboog, uit het Remonstrantsch, en inzonderheid van de Heeren ijpeij en dermout, uit zijn eigen, of het Hervormd Genootschap, waarin de gebeurtenissen, over het geheel, in een voor de Remonstranten gunstiger licht worden voorgedragen, zoude ik mij over zulk geschrijf verbaasd hebben Nu, na reeds met zoo vele stalen van de onwaarheid, boosaardigheid en
vermetelheid van dit drietal Schrijveren bekend te zijn, en na zoo veel ondervinding te hebben van derzelver gebrek aan achting voor zichzelven, en onverschilligheid voor de gedurige tentoonstelling en bestraffing van derzelver valschheden en ongerijmdheden, verwonderde ik mij niet, dat de Heer capadose gelegenheid gezocht en gevonden had, om eens een' regtstreekschen aanval op de Geschiedenis des Heeren ijpeij en dermout te doen, en zijn publiek, zoo mogelijk, te overreden, dat dezelve geen geloof verdiende. Het moet hem toch een geweldige doorn in het vleesch zijn, dat, van dezen kant, de partijdigheid zijner geliefde Schrijveren evenzeer, als de goede trouw der Remonstrantschen, in het licht gesteld is; en daarom moest hem eene aanleiding, om de geloofwaardigheid der genoemde Heeren, zoo hij waande, den bodem te kunnen inslaan, hoogstwelkom wezen. Hij heeft zich daartoe dan ook gretig bediend van de vertelling, hem, zoo hij zegt, van een geloofwaardig persoon gedaan, dat gemelde Heeren hunne handschriften, vooraf, aan den remonstrantschen Leeraar stolker ter beoordeeling hadden voorgesteld, en deze zelf bekennen moest, dat zij wat al te partijdig voor het Remonstrantismus waren. Indien hij toch deze vertelling ingang kon doen vinden, was het gedaan met alle crediet dezer Schrijveren: want dan was hunne Geschiedenis niet anders aan te merken, dan als eene Remonstrantsche, en naar het welbehagen der Remonstranten geschreven, ja, nog meer, als, zelfs naar de bekentenis van een' Remonstrant, te partijdig in derzelver voordeel; en daarom worden dan ook deze Schrijvers ronduit voor Remonstrantschgezind
verklaard. - Wij willen nu het publiek in staat stellen, om van dit alles te oordeelen.
Een ander, dan een capadose, zou (gelooven wij) huiverig geweest zijn om met zijne vertelling, al ware zij hem door een nog zoo geloofwaardig persoon medegedeeld, voor
| |
| |
den dag te komen, wanneer zij, in zichzelve, geen meer voorkomen van waarheid had. Hoe! Mannen, als de Heeren ijpeij en dermout, van zoo aanzienlijken stand in de Hervormde Kerk, bij het gansche Nederlandsche publiek zoo voordeelig bekend, wegens hunne opregtheid en braafheid en hunnen ijver voor hun Genootschap, zouden, zonder dat men daarvoor eenige reden kan denken, in staat geweest zijn, om het blakend vertrouwen, waarin zij alom, en vooral bij dit Genootschap, stonden, te misbruiken, om het laagst bedrog te plegen, en niet alleen, ten koste van hetzelve, de waarheid te verloochenen, maar zelfs de onwaarheid te verbreiden, ten gevalle van de Remonstranten, welke, gedurende twee eeuwen, voor deszelfs partijen waren gehouden, en bij velen nog worden! Dat kan zich geen eerlijk man, ten aanzien van eerlijke mannen, ligtelijk wijsmaken. - Zij zouden hetgeen zij over de geschillen tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten schreven, vóór deszelfs uitgave, ter beoordeeling van eenen Remonstrant gesteld hebben, om (want dat wil men er mede te kennen geven) in het geschrevene, naar die beoordeeling, ter gunste der Remonstranten, zoo het noodig ware, de veranderingen te maken, welke dezen welgevallig waren; maar die Remonstrant zou hun geschrijf zoo zeer in het voordeel zijner gezindte hebben bevonden, dat hij zelfs had moeten bekennen, dat het voor dezelve te partijdig was! - Heeft dit inwendig schijn van waarheid, Lezers? Zou niet elk man, die verstand met braafheid paarde, zulk vertelsel, als blijkbaar valsch, verworpen hebben? Maar de Heer capadose is gewoon, zich gereedelijk van alles te bedienen, wat hem dienstig dunkt, om de genen, die van hem verschillen, verdacht te maken, of te beschuldigen, en om alles, hoe nietig het ook moge wezen,
wat slechts eenigen schijn heeft van hetgeen hij voorstaat goed te maken, en onnoozelen verblinden kan, tot zijn gebruik aan te wenden. Men moge het vervolgens weêrleggen, en er het valsche van aantoonen: dat zij zoo! De zijnen zullen het niet lezen, of, zoo zij 't lezen, er niet door bewogen worden, om hem af te vallen; en, voor het overige, en bij anderen, semper haerebit aliquid!
Doch, om ter zake te komen: toen, in het jaar 1817, bekend was geworden, dat men van de Heeren ijpeij en dermout de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk te wachten had, rees bij den Remonstrantschen Leeraar
| |
| |
stolker (hij wil het niet ontveinzen) de vrees, dat dezelve weder aanleiding mogt geven tot twist, wanneer de Remonstranten mogten oordeelen, hetgeen, te hunnen aanzien, van vroegeren of lateren tijd, verhaald stond te worden, te moeten tegenspreken. Hij zelf had zich, voorheen, in zulk geval, meer dan eens, verpligt geacht, om, tot verdediging van zijn Genootschap en deszelfs stichters en voorstanders, wanneer hij meende, dat zij verkort waren, in het strijdperk te treden. Hij verlangde niet, zich daartoe op nieuw gedrongen te zien, zoo omdat hem die twist tegen de borst was, als ook, en vooral, omdat hij niets vuriger wenschte, dan dat toch niets tusschenbeiden mogt komen, hetgeen de nadering der beide Genootschappen tot elkander, welke de Remonstranten altijd zoo zeer verlangd hadden, en die nu aanmerkelijke vorderingen had begonnen te maken, stremmen kon. Om dan, van zijne zijde, schoon in het verborgen, iets ter voorkoming daarvan te doen, schreef hij, in het gemeld jaar 1817, het Berigt wegens het schrijven van de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, hetwelk, te dien tijde, geplaatst is in de Vaderlandsche Letteroefeningen van dat jaar, voor de maand November, waarin hij zijn verlangen te kennen gaf, dat toch onzijdigheid en gematigdheid der Schrijveren pen mogt besturen; schoon het (voegde hij er bij) een dwaze en onbillijke eisch zou zijn, van hen te vorderen, dat zij de eerste wet voor eenen Historieschrijver zouden verzaken, ne quid falsi dicere audeat, veri non audeat, - dat hij geene valschheid durve, geene waasheid niet durve schrijven. - Hiermede niet tevreden, bragt hij, bij de Commissie tot behartiging van de belangen der Remonstrantsche Societeit, waarvan hij
de eer had lid te zijn, in overweging, of er geene gelegenheid zijn zou, om de Heeren ijpeij en dermout kennis te doen dragen van het gemeld verlangen, hetwelk ook dat van alle de leden der Commissie was, en of men aan gemelde Heeren, van welken men zich verzekerd hield, dat ook zij niets minder, dan vernieuwing van twist, wenschten, niet, op eene of andere onaanstootelijke wijze, kon doen vragen, of zij ook zwarigheid zouden maken, om van hun verhaal, voor zoo veel het de Remonstranten betreffen zou, vóór de uitgave, eenige inzage te geven aan de Commissie. Een der leden, zijnde de, onlangs in 's Hage overleden, Heer b. van rees, meende, dat hij daartoe welligt gelegenheid vinden zou, en nam aan dit te beproeven. Hij be- | |
| |
rigtte vervolgens, dat zeker Heer, met de Heeren ijpeij en dermout gemeenzaam bekend, aangenomen had, hen daarover, zoo er zich bekwame gelegenheid toe opdeed, te spreken. Men vernam echter daarvan vervolgens niets; men maakte, bij de Commissie, zwarigheid, om er verder naar te vernemen; het 1ste Deel der Geschiedenis zag het licht, en de Commissie had er, vóór de uitgave, niets van gezien. De Heer van rees werd, op het laatst van 1820, door Z.M. den Koning, benoemd tot lid van de Commissie tot de zaken der Protestantsche Kerken in Nederlands Oost- en West-Indiën, en kwam daardoor in aanraking met den Eerw. Heer dermout, Voorzitter dier Commissie. In een vriendschappelijk verkeer met zijn Eerw., op den 3 Januarij 1821, vond hij aanleiding, om aan zijn Eerw. iets te laten blijken van het verlangen, dat de Commissie der Remonstrantsche Societeit gehad had. Zijn
Eerw. verklaarde hem, dat daarvan niets te zijner kennisse gekomen was, en berigtte hem tevens, dat het 2de Deel der Geschiedenis thans ook was afgedrukt, behalve de Aanteekeningen; er bijvoegende, dat, zoo wij daar eenige aanmerkingen op hadden, hij die gaarne zou ontvangen, ten einde daarvan, bij een 3de Deel, dat zekerlijk nog zou moeten volgen, gebruik te maken. De Heer van rees gaf hierop aan zijn Eerw. in overweging, om het reeds afgedrukte van het 2de Deel vertrouwelijk aan ons mede te deelen, ten einde, zoo wij daarop eenige bedenkingen mogten hebben, die aan zijn Eerw. te communiceren, om daarvan nog gebruik te kunnen maken in de Aanteekeningen op dat 2de Deel. Ik verhaal dit alles uit den Brief van den Heer van rees aan mij van 4 Januarij 1821, onder mij berustende. In dien brief volgt nog, dat de Heer dermout dit, voor zichzelven, gaarne aannam, daarover, met den eersten, aan den Heer ijpeij zou schrijven, en betuigde te vertrouwen, dat men de Geschiedenis overeenkomstig de gebeurtenissen zoude vinden, aangezien men zich striktelijk aan de historische facta gehouden had. Ingevolge hiervan ontving ik van gemelden Heer van rees, op den 18den Januarij, een' naderen brief, ten geleide van het afgedrukt Historisch Verslag van de lotgevallen der Hervormde Kerk van Nederland, betrekkelijk derzelver scheiding in twee gezindheden, zoo als men dat, in het
uitgegeven 2de Deel der Geschiedenis, van bladz. 153 tot 290, lezen kan; en is dit het éénige, dat ik immer van het geheele werk, vóór de uitgave, onder
| |
| |
mijne oogen gehad heb. ‘Ik heb deze bladen (schreef mijn vriend) reeds Maandag (welke de 12de van Januarij geweest was) ontvangen, en doe ze u geworden, om ze te lezen, en daarop uwe aanmerkingen mede te deelen.’ Ik zond dezelven aan zijn Ed. terug, op den 15den Februarij, en wenschte nu in staat te zijn, den brief, dien ik daarbij deed, hier te kunnen inlasschen; doch, daar ik niet, dan hoogst zelden, afschriften mijner brieven houde, en van dezen niet dan een ruw ontwerp vinde, is mij dat onmogelijk. In dat ontwerp echter staat niets van de bekentenis, welke ik, volgens de vertelling van den Heer capadose, zou gedaan hebben. Het bevat evenwel den lof, dien ik mij geperst vond aan het verhaal der Heeren ijpeij en dermout te geven. Dat verhaal (staat er in) is, in alle opzigten, zoo volkomen onzijdig, als eenig Remonstrant het zou hebben mogen stellen, en handhaaft de eer onzer Vaderen zoo goed, als immer van onze zijde geschied is, of nog geschieden zou kunnen: en wat het verhaal van den twist met, en van de opgevolgde veroordeeling en verdrukking der Remonstranten betreft, niemand der onzen heeft het meer naar waarheid te boek gesteld. Tweemalen heb ik het geheel met ingespannen aandacht gelezen, en er niets op aan te merken gevonden, dat van wezenlijk belang is. Mij dnnkt, uit onzen naam, behoort gij de Heeren dermout en ijpeij voor de mededeeling beleefdelijk te bedanken, en aan hun EE. ons groot
genoegen over hunne onzijdigheid, tevens met onze hoogachting, te betuigen. Mijnentwege bidde ik u dat, en te gelijk, dat gij de laatste betuiging voor uzelven wilt aannemen van uwen dw. dr. en vriend A.S. Of ik nu dit bovenstaande alles zoo letterlijk, in mijnen brief zelven, heb nageschreven, daarvoor durf ik te minder instaan, omdat ik dat niet altijd, als ik slechts een ontwerp volg, gewoon ben. Doch het meeste, zoo niet alles, zal wel hetzelfde geweest zijn, en zeker was alles in denzelfden geest, dat is, zeker prees ik het verhaal der Heeren ijpeij en dermout daarin (gelijk boven staat) als volkomen onzijdig en naar waarheid, waarmede nu ellendig zou gestrookt hebben eene bekentenis, dat ik het wat al te partijdig voor het Remonstrantismus zou gevonden hebben. - Doch uit dit berigt blijkt, dat niet ik, over de mededeeling der bewuste bladen, met de Heeren Schrijveren briefwisseling gehouden heb, maar alles tusschen de Heeren dermout en van rees is be- | |
| |
handeld; en ziet hier nu den brief, door den laatsten aan den eersten Heer, bij de terugzending der bladen, geschreven, welke brief mij gunstig door de Heeren Schrijveren is medegedeeld, en waaruit men ziet, wat aan hun EE. geschreven is.
| |
Letterlijk afschrift.
Hoog Eerwaardig Heer, zeer geachte Broeder!
Ik heb de eer U.H.E. hiernevens terug te zenden de losse bladen van het II Deel der Geschiedenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk, met welker mededeeling U.H.E. en de H.E. Hr. Professor IJpeij de goedheid gehad hebben mij te verwaardigen Gelieft H.E. Heeren! hierbij aan te nemen mijne erkentenis en dankzegging voor het vertrouwen, waarmede U.U.H.H.E.E. mij hierdoor vereerd hebben, en voor de zielsgenoegens, welke ik, onder de lezing eener zoo uitmuntend en hoogst onpartijdig geschrevene Geschiedenis, heb mogen smaken.
Door U.U H.H.E.E. is een geheel nieuw licht verspreid over dit gedeelte onzer Kerkgeschiedenis. Nooit is zoo goed in het helderst licht gesteld, dat de gevoelens der oorspronkelijke Hervormde Kerk in Nederland Erasmiaansch - Zwinglisch - Melanchthoniaansch - Bullingerisch geweest zijn, en door die van Calvinas zijn verdrongen geworden. Niemand is er in ons vaderland, veel min elders, die deze Geschiedenis beter, neen eve goed niet, had kunnen schrijven, dan Uw Hoogeerwaarden. Mijne hoogachting, mijne bewondering over den echtchristelijken geest, en over de uitgebreide kennis der gebeurtenissen van zoo bekwame mannen is, onder het lezen, telkens toegenomen. De Remonstranten althans hebben er, in mijn oog, niets toe of af te doen.
Ontvangt dus, zeer waarde en hooggeachte Broeders! niet alleen mijn herhaalden dank, maar ook dien van mijne medeleden der Commissie tot de zaken der Remonstrantsche Broederschap, ja ook in naam der Broederschap: want gewis zal niemand hunner nalaten dien openlijk en bij elke gelegenheid te betuigen, zoodra hij zelf het genoegen van eigen lezing zal gesmaakt hebben.
De goede Hemelsche Vader verlenge Uwe dagen, en verleene U steeds de noodige gezondheid en sterkte van geest, om nog lang dienstbaar te blijven voor zijn rijk van waarheid en deugd; de Koning zijner Kerke blijve U door Zijnen geest verlichten en ondersteunen, ter uitbreiding en vestiging der Christelijke Broederschap!
Met de opregtste hoogachting en broederliefde heb ik de eer mij te noemen
Uwer Hoog Eerw. zeer dienstw. Dienaar en Broeder
(was geteekend) b. van rees.
Van mijne kamer
1 Maart 1821.
Den Hoog Eerw. Heere I.J. Dermont, in 's Hage.
Wel nu, Lezers! wat zegt gij? Waar zijn hier de handschriften, die, door de Heeren ijpeij en dermout, aan mij, uit hunne eigene beweging, en om vervolgens, naar mijne aanmerkingen, hun verhaal te veranderen, (gelijk men het doet voorkomen) vóór de uitgaaf van hun werk,
| |
| |
ter beoordeeling zijn voorgesteld? Gij ziet hier niets, dan eenige reeds afgedrukte bladen van het 2de Deel, zoo als die daarna zijn uitgegeven, niet aan mij in het bijzonder, maar aan de Commissie der Remonstrantsche Societeit, en op derzelver uitdrukkelijk verzoek, medegedeeld, eenvoudig met het goede oogmerk, om twist voor te komen, en om, zoo de Commissie eenige bedenkingen mogt hebben, daarvan gebruik te maken in de aanteekeningen, die nog gedrukt moesten worden. De Heeren ijpeij en dermout hebben dus hunne Geschiedenis geschreven, zoo als zij die, onafhankelijk van iemand, overeenkomstig de gebeurtenissen hadden gevonden, zich striktelijk aan de historische facta houdende, en zij hebben ze vervolgens zoo laten drukken. Daarna hebben zij een gedeelte van dat gedrukte, op verzoek van de Commissie der Remonstrantsche Societeit, en met het oogmerk bovengemeld, aan dezelve laten lezen. Wie kan hierin iets anders zien, dan een bewijs, dat het deze Heeren om niets anders, dan waarheid, te doen was, en dat zij, zoo hun eenige misslag werd aangewezen, gereed waren, om dien te verbeteren? Verdient dit lof of berisping? Van welken geest moet men gedreven worden, als men dit tracht te doen voorkomen, om hunne goede trouw te doen verdenken? Wij onderstellen, dat de Heer capadose niet geweten, en dus niet moedwillig verzwegen heeft, hetgeen wij zeer wel weten, dat de Heeren ijpeij en dermout niet alleen aan de Commissie der Remonstrantsche Societeit, maar ook aan anderen,
meermalen hunne afgedrukte bladen, vóór de uitgaaf, ter lezing hebben medegedeeld, om, zoo die er gebreken in vonden, dezelve, in de Aanteekeningen, te verbeteren. Zoo doet men, als men niets dan waarheid zoekt; en deden sommige Schrijvers dit ook, met dezelfde opregtheid, zij zouden aan het publiek niet zoo vele onwaarachtige verhalen doen, met onbeschaamde verzekering van derzelver echtheid. - Voorts wil ik hier nog bijvoegen, dat ik, vóór den 29 October laatstleden, nimmer van de hand van den Heer dermout één eenige letter schrifts gezien heb, gelijk ik, tot op het oogenblik, waarop ik dit schrijf, nog nooit één eenige zag van de hand des Heeren ijpeij, en dat hunne Hoog- en Wel-Eerwaarden mij, in persoon, volstrekt onbekend zijn. Met den Hoogleeraar ijpeij heb ik voorheen, openlijk, en wel over eenige punten der Remonstrantsche Geschiedenis, ernstig verschil gehad. Desniettemin betuig ik, in opregtheid, voor zijn H. Eerw. alle de
| |
| |
hoogachting te koesteren, waarop zijn H. Eerw., in zoo vele opzigten, aanspraak heeft; doch ons verschil heeft zekerlijk geene aanleiding gegeven tot bijzondere kennismaking, of verbindtenis van vriendschap. Het heeft echter zijn H. Eerw. geene zwarigheid doen maken, om, over een gedeelte van zijne gedrukte Geschiedenis, ook mijn oordeel, als dat van een medelid van de Commissie der Remonstrantsche Societeit, te willen vernemen; en ik houd mij verzekerd, dat zijn H. Eerw. daarin te eerder zal hebben toegestemd, om dezelfde reden, welke de Heer dermout aldus uitdrukte: dat hij wist, dat, bij de Remonstranten, een schat berustte van gewigtige, thans min bekende of nog onuitgegevene stukken, waaruit, over daadzaken en omstandigheden, een helder licht te ontleenen was.
Ik voeg hier niets meer bij. Eerlijke Lezers zullen er genoeg aan hebben, en voor anderen schreef ik niet. |
|